ECLI:NL:CRVB:2022:1093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
20/868 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en bewijsvoering van bijzonder geval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, echtelieden, tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel met betrekking tot hun aanvragen voor een WW-uitkering. Appellante had eerder, op 16 november 2017, een aanvraag ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat zij niet de gevraagde gegevens had verstrekt. Op 10 januari 2019 dienden appellanten opnieuw een aanvraag in, maar het Uwv weigerde de uitkering met terugwerkende kracht tot 26 weken voor deze datum, omdat de eerdere aanvraag al definitief was afgehandeld. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellanten ongegrond, en appellanten stelden dat zij door bijzondere omstandigheden, zoals hoge belastingaanslagen, niet in staat waren om eerder een aanvraag in te dienen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat er sprake was van een bijzonder geval, en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het bestaan van een bijzonder geval bij appellanten ligt en dat deze restrictief moet worden uitgelegd. De uitspraak bevestigt dat het Uwv terecht de WW-uitkeringen tot en met 11 juli 2018 niet heeft uitbetaald, en dat de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

20 868 WW, 20/870 WW

Datum uitspraak: 4 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 19 februari 2020, 19/1488 (aangevallen uitspraak 1) en 19/1487 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L.M. Rijnberk hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 23 maart 2022. Namens appellanten is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Rijnberk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten, echtelieden, waren sedert l november 2008 in dienst van de commanditaire vennootschap [naam C.V.] (CV). Als beherend vennoot stond [naam] geregistreerd. Appellante was stille vennoot. Blijkens een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [datum] 2017 is de CV ontbonden met ingang van 15 augustus 2017.
1.2.
Appellante heeft op 16 november 2017 een aanvraag bij het Uwv ingediend om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van 1 december 2017 om de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet in behandeling te nemen, omdat appellante de bij brief van 17 november 2017 door het Uwv gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.3.
Op 10 januari 2019 hebben appellanten ieder een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Op de aanvraagformulieren hebben appellanten vermeld dat ingestemd is met opzegging door de werkgever, dat de werkgever heeft opgezegd per 18 augustus 2017 en dat de werkgever de rechtsgeldige opzegtermijn niet in acht heeft genomen.
1.4.
Bij besluiten van 11 januari 2019 (primaire besluiten) heeft het Uwv bepaald dat appellanten per 19 augustus 2017 niet in aanmerking komen voor een WW-uitkering, omdat zij niet verzekerd zijn geweest voor de WW.
1.5.
Bij besluiten van 13 juni 2019 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellanten gegrond verklaard en de primaire besluiten herroepen. Het Uwv heeft appellanten met ingang van 1 november 2017 alsnog een WW-uitkering toegekend. Vanwege de late aanvraag komt de WW-uitkering voor appellanten pas met ingang van 12 juli 2018 tot uitbetaling. Omdat appellanten de aanvraag voor een WW-uitkering te laat hebben ingediend worden de WW-uitkeringen vanaf 1 november 2017 verlaagd met 20% voor de duur van 3 maanden. Doordat de WW-uitkeringen tot en met 11 juli 2018 niet tot uitbetaling komen heeft deze verlaging geen invloed op de hoogte van de door appellanten ontvangen uitkeringen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover van belang – overwogen dat uit de door het Uwv overgelegde stukken niet blijkt dat appellanten eerder dan op 10 januari 20l9 een aanvraag hebben ingediend voor een WW-uitkering. De aanvraag van appellante van augustus 2017 was niet volledig. Dat zij in een dusdanige situatie verkeerde dat zij om medische redenen niet in staat was de aanvraag aan te vullen, heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd met medische gegevens. De rechtbank ziet in wat appellanten naar voren hebben gebracht geen reden om aan te nemen dat zij niet reeds eerder een aanvraag om een WW-uitkering hadden kunnen indienen. Niet gebleken is van een bijzonder geval waarin het Uwv bevoegd is af te wijken van de regel dat de uitkering niet wordt uitbetaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag werd ingediend.
3.1.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat appellante in november 2017 een WW-aanvraag heeft ingediend. De door het Uwv gevraagde documenten konden toen als gevolg van overmacht niet door appellante aangeleverd worden. In die periode was namelijk geen contact mogelijk met de voormalig beherend vennoot van de CV [naam] en de boekhouder . Omdat de situatie van appellant gelijk was aan die van appellante heeft appellant toen zelf geen aanvraag ingediend. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij in plaats daarvan meerdere keren telefonisch contact heeft opgenomen met het Klantcontactcentrum (KCC) van het Uwv. In deze gesprekken is hem steeds verteld dat hij niet verzekerd was. Voorts hebben appellanten betoogd dat in Suwinet zichtbaar was voor het Uwv dat zij te maken hadden met extreem hoge navorderingsaanslagen in het kader van de inkomstenbelasting en met grote naheffingsaanslagen loonheffing voor de CV. Het had voor het Uwv dan ook duidelijk moeten zijn dat het hier een voor appellanten abnormale situatie betrof en het Uwv had daar rekening mee moeten houden. Appellante heeft door deze gebeurtenissen dermate ernstige psychische klachten gekregen dat zij niet in staat was een nieuwe aanvraag in te dienen. Gelet op de in het beroepschrift beschreven tijdlijn van de gebeurtenissen hebben zij dan ook op begrijpelijke wijze gehandeld in 2017. Gelet op deze omstandigheden verzoeken appellanten de WW-uitkeringen met een langere terugwerkende kracht dan 26 weken voor de aanvragen van 10 januari 2019 alsnog uit te betalen en de opgelegde maatregelen terug te draaien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 22, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat.
4.1.2.
Artikel 35 van de WW bepaalt, dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
4.2.
De eerste WW-aanvraag van appellante van 16 november 2017 is buiten behandeling gesteld omdat zij niet de bij brief van 17 november 2017 door het Uwv gevraagde gegevens heeft overgelegd. Niet is gebleken dat appellante op dit verzoek om informatie heeft gereageerd dan wel contact hierover heeft opgenomen met het Uwv. Uit de door het Uwv overgelegde stukken blijkt alleen dat appellant op 9 november 2017, 9 juli 2018, 4 december 2018 en 9 januari 2019 contact heeft gehad met het KCC van het Uwv maar toen slechts algemene vragen heeft gesteld waarop medewerkers van het KCC hem algemene informatie hebben verstrekt. Dat appellant, zoals hij ter zitting heeft betoogd, daarnaast nog veel vaker telefonisch contact met het KCC heeft gehad over het aanvragen van WW is niet gebleken. De eerste WWaanvraag van appellant is pas op 10 januari 2019 ingediend, gelijktijdig met de herhaalde WW-aanvraag van appellante.
4.3.
Voor de toepassing van artikel 35 van de WW moet aan de eerdere aanvraag van appellante worden voorbijgegaan, omdat daarop al definitief was beslist. Voor beide appellanten geldt hier dat op grond van de eerste volzin van dit artikel betaalbaarstelling van WW-uitkering over perioden eerder dan 26 weken voor 10 januari 2019 niet mogelijk is. Partijen verschillen over de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van dat artikel. Hierover wordt als volgt overwogen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:972) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip “bijzonder geval” naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Op appellanten rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval.
4.5.Appellanten worden niet gevolgd in hun stelling dat sprake is van een bijzonder geval omdat zij werden geconfronteerd met extreem hoge navorderingsaanslagen in het kader van de inkomstenbelasting en naheffingsaanslagen loonheffing. Hoewel aannemelijk is dat appellanten door de door hen beschreven gebeurtenissen waren aangeslagen, hebben zij niet overtuigend aangetoond dat zij niet in staat waren om op een eerder moment dan 10 januari 2019 een aanvraag om een WW-uitkering in te (laten) dienen. Niet is gebleken dat appellante om medische redenen niet in staat was eerder dan 10 januari 2019 een aanvraag in te dienen. Appellante heeft haar stelling niet met medische gegevens onderbouwd. Noch vindt deze stelling bevestiging in de onderliggende stukken.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellanten niet hebben voldaan aan de in dezen op hen rustende bewijslast. Van een bijzonder geval is geen sprake, zodat het Uwv niet bevoegd was om af te wijken van het bepaalde in artikel 35, eerste volzin, van de WW en terecht de WWuitkeringen van appellanten tot en met 11 juli 2018 niet heeft uitbetaald.
4.7.
Gelet op het voorgaande behoeven de beroepsgronden van appellanten voor zover gericht tegen de door het Uwv opgelegde maatregel niet verder te worden besproken. Deze maatregel heeft immers geen gevolgen voor de door appellanten vanaf 12 juli 2018 ontvangen uitkering.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten