ECLI:NL:CRVB:2022:1093
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WW-uitkering en bewijsvoering van bijzonder geval
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, echtelieden, tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel met betrekking tot hun aanvragen voor een WW-uitkering. Appellante had eerder, op 16 november 2017, een aanvraag ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat zij niet de gevraagde gegevens had verstrekt. Op 10 januari 2019 dienden appellanten opnieuw een aanvraag in, maar het Uwv weigerde de uitkering met terugwerkende kracht tot 26 weken voor deze datum, omdat de eerdere aanvraag al definitief was afgehandeld. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellanten ongegrond, en appellanten stelden dat zij door bijzondere omstandigheden, zoals hoge belastingaanslagen, niet in staat waren om eerder een aanvraag in te dienen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat er sprake was van een bijzonder geval, en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het bestaan van een bijzonder geval bij appellanten ligt en dat deze restrictief moet worden uitgelegd. De uitspraak bevestigt dat het Uwv terecht de WW-uitkeringen tot en met 11 juli 2018 niet heeft uitbetaald, en dat de hoger beroepen niet slagen.