ECLI:NL:CRVB:2022:1072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
21/3121 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 1 maart 2018 ziek meldde met voet-, heup- en knieklachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv beëindigde de uitkering per 20 september 2019, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank volgde ook de arbeidsdeskundige in zijn oordeel dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De Raad oordeelde echter dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat appellant de Nederlandse taal voldoende beheerst om administratieve functies uit te voeren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde was, aangezien de procedure niet langer dan vier jaar had geduurd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.3121 ZW

Datum uitspraak: 12 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 juli 2021, 19/6320 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft voor het laatst gewerkt als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Op 1 maart 2018 heeft hij zich ziek gemeld met voet-, heup- en knieklachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 31 mei 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 65,71% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 maart 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 20 april 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de ZW-uitkering van appellant met ingang van 20 september 2019 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft andere functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 67,43% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht en geeft wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de daaruit getrokken conclusies. Voor de voet- en heupklachten van appellant zijn diverse beperkingen opgenomen in de FML. Afdoende is gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om appellant verdergaand beperkt te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er medisch gezien sprake is van orthopedische problematiek van beperkte omvang. De vastgestelde afwijkingen van de rechtervoet en de linker-heup beperken de belastbaarheid zeker enigszins, maar niet in de mate die appellant aangeeft. Zo valt niet te verklaren dat appellant niet of slechts enkele seconden zou kunnen staan, wat ook niet goed te rijmen is met de door appellant aangegeven mogelijkheid voor lopen. Een nog verder afgenomen belastbaarheid is niet objectiveren en blijkt ook niet uit de overgelegde informatie. De in beroep ingebrachte in het kader van een Indicatie Banenafspraak opgemaakte rapporten, hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. De verzekeringsarts die in dat verband op 9 juli 2019 heeft gerapporteerd, heeft appellant niet zelf gezien en de beperkingen dus niet zelf vastgesteld. In het kader van deze ZW-procedure heeft de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) appellant wel gezien en onderzocht en de beperkingen op basis van dit onderzoek vastgesteld. Het Uwv heeft dan ook meer waarde mogen hechten aan laatstgenoemde rapporten, nog daargelaten dat het gaat om een ander beoordelingskader. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Toegelicht is dat de beheersing van appellant van de Nederlandse taal op
MBO-niveau (B1-B2) voldoende is om administratieve functies op de Nederlandse arbeidsmarkt te kunnen uitvoeren, wanneer geen specifieke aanvullende nadruk wordt gelegd op de Nederlandse taalvaardigheden. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat in de laatste geselecteerde functies receptionist en administratief ondersteunend medewerker niet aan de orde is. Ook heeft de rechtbank de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat in de functie receptionist sprake is van enige eigen regelmogelijkheid om zelf van houding te wisselen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de uit zijn klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat en hij op de datum in geding niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte minder waarde gehecht aan de conclusies die de verzekeringsarts in het rapport van 9 juli 2019 in het kader van de Indicatie Banenafspraak heeft opgesteld. Weliswaar heeft deze verzekeringsarts appellant niet zelf gezien, maar hij had wel voldoende informatie tot zijn beschikking om een oordeel te vellen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2077, heeft appellant gesteld dat deze methode van onderzoek is geaccepteerd. Bovendien is deze verzekeringsarts ondanks vragen van zijn collega’s over zijn standpunt, niet op zijn mening teruggekomen. Zijn rapport had voor de rechtbank in ieder geval aanleiding moeten geven om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv in deze zaak en een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellant heeft herhaald dat zijn beheersing van de Nederlandse taal voor de meeste functies onvoldoende is. Zo moeten in de functie van receptionist mensen te woord worden gestaan en procedures worden uitgelegd. Verder is het volgens appellant slechts een veronderstelling van het Uwv dat in deze functie sprake is van enige eigen regelmogelijkheid om zelf van houding te wisselen. Dit blijkt namelijk niet uit de functieomschrijving en er wordt in ieder geval niet frequent een kortere periode van een kwartier gestaan of gelopen, zodat dit beter kan worden afgewisseld met zitten. De functie van monteur smartphones en tablets is evenmin geschikt voor appellant. Weliswaar is toegelicht dat gebruik gemaakt kan worden van een in hoogte verstelbaar bureau, maar niet is onderkend dat staan voor appellant nagenoeg niet mogelijk is. Appellant heeft tot slot gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 10 januari 2012 en 7 april 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht per 20 september 2019 heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De rechtbank heeft de medische beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Het Uwv heeft aan de Indicatie Banenafspraak-beoordeling in deze
ZW-procedure geen conclusies hoeven verbinden. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit de betreffende rapporten naar voren komt dat appellant in het kader van die beoordeling niet door een verzekeringsarts is gezien en onderzocht en dat een dergelijk onderzoek in het kader van deze ZW-procedure wel heeft plaatsgevonden. Vaststaat dat de betreffende verzekeringsarts zich alleen heeft gebaseerd op de in het dossier aanwezige medische informatie en wat de arbeidsdeskundige hem heeft meegedeeld. Er is geen (spreekuur)contact met appellant geweest. Daarmee verschilt de feitelijke gang van zaken met die van de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 2 september 2020. Zoals appellant zelf al heeft toegelicht geven de in maart 2022 ingediende nadere stukken, waaronder een brief van 9 april 2021 van de orthopedisch chirurg, vooral een beeld van de ontwikkeling van de klachten na datum in geding na de operatie aan zijn voet op 5 december 2019. Deze stukken leiden dan ook niet tot een ander oordeel. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de uiteindelijk aan de EZWb ten grondslag gelegde functies (SBC-code 111180, printmonteur conventioneel, SBC-code 315120, medewerker receptie/receptionist-telefonist en SBC-code 315100, teamondersteuner) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidskundige gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn voor een deel een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat er geen aanknopingspunt is voor twijfel aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant de Nederlandse taal voldoende beheerst om administratieve functies te kunnen uitvoeren op de Nederlandse arbeidsmarkt, wanneer geen specifieke aanvullende nadruk op de Nederlandse taalvaardigheden wordt gelegd. Een dergelijke nadruk is niet gelegen in het te woord staan van mensen en het uitleggen van procedures. Het duidelijk kunnen articuleren en het tactvol te werk kunnen gaan, waar ter zitting op is gewezen, staat los van de Nederlandse taalbeheersing en is gerelateerd aan andere aspecten uit de FML als spreken en samenwerken. Vastgesteld wordt verder dat appellant volgens de FML zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag (ongeveer één uur) kan lopen, zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten (niet meer dan acht uur), zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag kan staan (ongeveer één uur) en dat hij van houding moet kunnen afwisselen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep toegelicht dat dit toegestane één uur lopen tijdens het werk ‘opgevuld’ kan worden met alles wat in een matrix tussen viermaal vijftien en zestig maal één minuut ligt. De mogelijkheid van viermaal vijftien minuten verspreid over de werkdag heeft daarbij niet de voorkeur maar is wel mogelijk. Voor staan en zitten geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dezelfde redenering. Overwogen wordt dat in geen van de functies meer dan deze maximale duur hoeft te worden gelopen, gestaan of gezeten. Gelet verder op de toelichting dat alle functies een eigen regelmogelijkheid bieden om even te vertreden en om even van houding te wisselen als de functionaris dat wenst, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant is de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Hierin ligt ook besloten dat het ter zitting gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 23 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:379, niet slaagt. Het ging daar om een andere functie met een ander functienummer binnen
SBC-code 315120, met een andere kenmerkende belasting (tijdens de telefoondienst werd daarin gewerkt aan een bureau met een headset en achter een computer, zonder voldoende vertredingsmogelijkheden). Ten slotte wordt overwogen dat de passendheid van de reservefuncties in het midden kan blijven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens wordt overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift, op 21 maart 2019, tot de datum van deze uitspraak nog geen vier jaar verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden en eventuele vergoeding van schade in dat verband niet aan de orde is.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.C.G. van Dijk