ECLI:NL:CRVB:2022:1029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
20/2082 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die sinds 26 september 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Asten had de bijstand ingetrokken omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode, van 26 september 2016 tot en met 12 november 2018, niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat werd ondersteund door extreem laag waterverbruik en andere onderzoeksresultaten. Appellant had verklaard dat hij vaak bij anderen verbleef, maar kon niet aannemelijk maken dat hij recht had op bijstand. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

20.2082 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 april 2020, 19/1489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Asten (college)
Uitspraakdatum: 3 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel, [naam 1] en [naam 2] . Als tolk was aanwezig [naam tolk] . Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door
mr. A. Kerkhof en mr. J.B.L. Krahmer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 26 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] in [Plaatsnaam 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van op 19 juni 2018 en 7 augustus 2018 van [welzijnsinstelling] te [Plaatsnaam 1] ( [welzijnsinstelling] ) ontvangen signalen, dat appellant niet op het uitkeringsadres verblijft, hebben twee medewerkers handhaving van het werkbedrijf [werkbedrijf] te [Plaatsnaam 2] (medewerkers) in opdracht van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan en bij het waterbedrijf Brabant Water de waterverbruiksgegevens van het uitkeringsadres over de periode van 26 september 2016 tot en met 8 januari 2018 opgevraagd. Verder hebben de medewerkers en enkele collega’s in de periode van 27 augustus 2018 tot en met 14 september 2018 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Op 11 oktober 2018 hebben de medewerkers appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport handhaving van 18 oktober 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
12 november 2018 de bijstand van appellant met ingang van 26 september 2016 in te trekken en bij besluit van 26 november 2018 de over de periode van 26 september 2016 tot en met 30 september 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.363,35 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 12 november 2018 en 26 november 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd, voor zover van belang, dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woont. Omdat ook niet duidelijk is geworden waar appellant wél zijn hoofdverblijf heeft gehad, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 september 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 12 november 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over de vraag of appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat hij niet aan zijn verklaring van 11 oktober 2018 kan worden gehouden, omdat hij de Nederlandse taal niet machtig is. Daardoor heeft appellant niet kunnen controleren of door hem tijdens het verhoor gebezigde bewoordingen op de juiste wijze in het verslag zijn weergegeven. Het college had volgens appellant zorgvuldigheidshalve het verslag van het verhoor moeten laten vertalen en nog eens aan hem moeten voorhouden.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak geldt in het algemeen dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan, en dat een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:957). Tijdens het verhoor op 11 oktober 2018 was een tolk aanwezig. De verklaring van appellant is concreet en gedetailleerd, en in vraag- en antwoordvorm opgemaakt. Appellant heeft, nadat hem aan het einde van het verhoor was aangeboden het verslag zin voor zin voor te lezen en te laten vertalen, er zelf voor gekozen om de verklaring, zonder dat die aan hem is voorgelezen, te ondertekenen. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de weergave van de verklaring van appellant. Dit betekent dat appellant aan de door hem op 11 oktober 2018 afgelegde verklaring mag worden gehouden.
4.5.1.
Verder heeft appellant aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellant had zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Dat was ook het adres waarnaar hij steeds terugkeerde.
4.5.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de gehele te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe is het volgende redengevend.
4.5.3.
Uit de gegevens van waterbedrijf Brabant Water blijkt dat op het uitkeringsadres sprake was van het volgende waterverbruik:
- in de periode van 26 september 2016 tot en met 19 januari 2017: 1 m³
- in de periode van 19 januari 2017 tot en met 8 januari 2018: 6 m³.
Appellant heeft deze gegevens over het waterverbruik niet betwist.
4.5.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn/hun hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene(n) om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.5.5.
Uit 4.5.3 volgt dat op het uitkeringsadres in de periode van 26 september 2016 tot en met 8 januari 2018 sprake was van een extreem laag waterverbruik. Dit betekent dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant in die periode niet zijn hoofdverblijf had op dit adres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant heeft erop gewezen dat hij veel buitenshuis was, hij her en der op bezoek ging en overnachtte, dat hij thuis niet kookte, dat hij douchte bij zijn ouders, zijn oom of in het zwembad, de was bij zijn ouders of neef deed en hij geen kraanwater dronk. Dit levert geen toereikende verklaring op voor het extreem lage waterverbruik. Het verbruik van appellant van 7 m³ in de periode van 26 september 2016 tot en met 8 januari 2018 kan niet uitsluitend worden verklaard door de gestelde leefwijze van appellant. De Raad heeft vaker overwogen (zie onder meer de uitspraak van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:981) dat een minimaal toiletgebruik, gebaseerd op een toiletbezoek per dag, in combinatie met een douchebeurt per week al een waterverbruik van 6,3 m³ per jaar oplevert. Wat appellant heeft verklaard over zijn levenswijze, is bovendien een ondersteuning voor de vaststelling van het college dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
4.5.6.
Wat betreft de periode vanaf 8 januari 2018 wordt in aanmerking genomen dat appellant tijdens zijn verhoor op 11 oktober 2018 ten overstaan van twee medewerkers handhaving het volgende heeft verklaard:
“Ik verblijf soms bij mijn oom. (…) Ik verblijf ook regelmatig bij mijn vriendin in [woonplaats] . (…) Ik verblijf ook regelmatig bij mijn ouders in [Plaatsnaam 3] . Het is ongeveer 50 kilometer van [Plaatsnaam 1] naar [woonplaats] en weer terug. De benzine is erg duur. Ik kan het niet betalen om elke dag op en neer te rijden. Daarom verblijf ik vaak bij anderen. Ik ben heel erg weinig in [Plaatsnaam 1] . Ik kan u niet zeggen hoeveel nachten per maand ik in [Plaatsnaam 1] slaap. Dat weet ik niet, maar in ieder geval niet veel. U vraagt mij sinds wanneer ik nauwelijks in [Plaatsnaam 1] verblijf. Vanaf het moment dat ik in [Plaatsnaam 1] een woning heb, verblijf ik daar nauwelijks. Zoals ik al eerder heb verteld verblijf ik voornamelijk bij anderen buiten [Plaatsnaam 1] . Ik kan niet alleen in [Plaatsnaam 1] zijn, dan voel ik mij heel erg eenzaam. Ik ben nieuw in dit land, ik ken de regels niet, ik wil nieuwe contacten in [woonplaats] maken en daarom ben ik nauwelijks in [Plaatsnaam 1] ”
Hieruit volgt dat appellant ook in de periode vanaf 8 januari 2018 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. De verklaringen van appellant worden ondersteund door het feit dat eind juli/begin augustus 2018 een medewerker van [welzijnsinstelling] , naar aanleiding van de in 1.2 genoemde signalen, samen met de vader van appellant in de woning op het uitkeringsadres is geweest en dat die medewerker op grond van de feitelijk aangetroffen situatie in de woning heeft geconcludeerd dat daar nooit iemand feitelijk heeft gewoond.
4.6.
Uit 4.5.2 tot en met 4.5.6 volgt dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Dat tijdens de waarnemingen bij het uitkeringsadres in de periode van 27 augustus 2018 tot en met 14 september 2018 op enkele momenten activiteit of een persoon in de woning is waargenomen, zoals appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat is alleen al het geval, omdat niet gebleken is dat appellant de in de woning waargenomen persoon was. Tijdens de waarnemingen is de op naam van appellant geregistreerde auto niet één keer in de nabijheid van het uitkeringsadres aangetroffen. Wel is waargenomen dat op twee verschillende dagen andere auto’s, te weten een Peugeot 208 op 30 augustus 2018 en een camper op 3 september 2018, beide met een buitenlands kenteken, op de oprit van het uitkeringsadres geparkeerd stonden. Veeleer wijzen deze waarnemingen erop dat het uitkeringsadres toen werd gebruikt door andere personen dan appellant. Appellant heeft hierover geen helderheid verschaft. Ook de door appellant in bezwaar en hoger beroep ingebrachte schriftelijke verklaringen van vrienden en kennissen en de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] op de zitting van de Raad kunnen, voor zover deze verklaringen al iets zeggen over het verblijf van appellant in [Plaatsnaam 1] , niet leiden tot het oordeel dat het college ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
4.7.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte heeft nagelaten een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres slaagt evenmin. De overige onderzoeksgegevens bieden voldoende feitelijke grondslag om de besluitvorming op te baseren.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het onderzoek gebrekkig is, omdat het college niet op adequate wijze heeft onderzocht waar appellant wel woonde. Deze beroepsgrond slaagt niet. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Nu appellant zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, was het dus niet aan het college maar aan appellant om aannemelijk te maken dat hij toch jegens het college recht op bijstand had. Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
4.9.
Uit 4.5.2 tot en met 4.8 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college is in die situatie verplicht om de bijstand over die periode in te trekken en de over de periode van 26 september 2016 tot en met
30 september 2018 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen aparte bespreking behoeft.
4.10.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.E. Mink