In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 27 november 2001 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres, wat werd onderbouwd door extreem laag waterverbruik. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij onder andere het waterverbruik werd geanalyseerd. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat appellant in de periode van 2 mei 2013 tot 29 mei 2014 niet op het uitkeringsadres woonde, terwijl het waterverbruik in die periode laag was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep gegrond voor deze specifieke periode, maar bevestigt de intrekking van de bijstand voor de andere periodes. De Raad draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand.