ECLI:NL:CRVB:2018:981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
16/7410 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van waterverbruik en hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 27 november 2001 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres, wat werd onderbouwd door extreem laag waterverbruik. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij onder andere het waterverbruik werd geanalyseerd. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat appellant in de periode van 2 mei 2013 tot 29 mei 2014 niet op het uitkeringsadres woonde, terwijl het waterverbruik in die periode laag was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep gegrond voor deze specifieke periode, maar bevestigt de intrekking van de bijstand voor de andere periodes. De Raad draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

16.7410 PW

Datum uitspraak: 3 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 oktober 2016, 16/1477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Uzumcu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Namens appellant is
mr. Uzumcu verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 27 november 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ten tijde hier van belang sinds 2 november 2012 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie personen) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres)
1.2.
Omdat met ingang van 29 juni 2015 tevens [naam A] stond bijgeschreven op het uitkeringsadres heeft de sociale recherche Zeeuwsch-Vlaanderen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan en zijn gegevens opgevraagd over het verbruik van water, gas en elektriciteit. Tevens zijn waarnemingen verricht nabij het uitkeringsadres in de periode van 14 augustus 2015 tot en met 13 oktober 2015. Appellant is uitgenodigd voor een gesprek, waarop hij niet heeft gereageerd. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport van 15 oktober 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om, voor zover hier van belang, bij besluit van 23 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken over de periode van
2 november 2012 tot en met 28 juni 2015 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 37.010,55. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert daartegen aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het gemiddelde waterverbruik over enkele jaren, terwijl er duidelijk perioden zijn geweest waarop een veel hoger verbruik aantoonbaar was. Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank spreekt over extreem laag waterverbruik. Het waterverbruik was over een bepaalde periode laag maar over de periode van 2 mei 2013 tot 29 mei 2014 was het verbruik 18 m3. Appellant is in verband met zijn leefstijl zuinig en verblijft regelmatig bij familie en vrienden. Dat appellant bijna de helft van een volwaardige huishouding verbruikt is dan ook begrijpelijk en redelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 2 november 2012 tot en met 28 juni 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het bestreden besluit is gebaseerd op de conclusie van het college dat het hoofdverblijf, oftewel het woonadres, van appellant in de te beoordelen periode niet is vast te stellen. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Volgens het college heeft appellant geen juiste opgave van zijn woonadres gedaan.
V
erbruik nutsvoorzieningen
4.4.
De beroepsgrond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting ten aanzien zijn woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode heeft geschonden omdat hij zijn hoofdverblijf wel op het uitkeringsadres had slaagt gedeeltelijk.
4.4.1.
Vaststaat dat in de woning op het uitkeringsadres in de periode van 2 november 2012 tot 2 mei 2013 slechts 1 m3 water is verbruikt en in de periode van 29 mei 2014 tot
27 april 2015 slechts 3 m3. Dit waterverbruik is, gelet op de informatie van het Nibud dat bij een eenpersoonshuishouden 45 m3 gebruikelijk is, als extreem laag aan te merken.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1819) is bij een extreem laag waterverbruik aannemelijk dat de betreffende woning niet wordt bewoond. Het is dan aan de betrokkene die stelt daar wel te hebben gewoond het tegendeel aannemelijk te maken.
4.4.3.
Daarin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft betoogd dat hij in verband met zijn levensstijl zuinig is met water en regelmatig bij vrienden en familie verblijft. Dit betoog treft geen doel. Ook als appellant zeer zuinig met water omgaat kan daarmee het extreem lage verbruik van water niet worden verklaard. Zoals de Raad eerder in een andere zaak heeft overwogen (uitspraak van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3354) levert volgens het Nibud alleen al een minimaal toiletgebruik, gebaseerd op één toiletbezoek per dag, een verbruik op van 2,9 m³ per jaar. Het douchen levert een waterverbruik op van 3,4 m³ per jaar, als dit één maal per week gebeurt. Dit samen levert een waterverbruik op van 6,3 m³ per jaar voor een eenpersoonshuishouden. Zelfs bij de leefwijze van appellant zoals ter zitting door de gemachtigde van appellant geschetst kan een verbruik van 1 m³ in een half jaar en een verbruik van 3 m³ in ruim een jaar niet uitsluitend door zijn leefwijze worden verklaard.
4.4.4.
Daarnaast was ook het verbruik van gas en elektriciteit, gelet op de verkregen gegevens over de periode van 2 oktober 2014 tot 1 mei 2015, zeer laag. In de woning op het uitkeringsadres is in de periode van 2 oktober 2014 tot 1 mei 2015 slechts 70 m3 gas verbruikt terwijl volgens het Nibud een gasverbruik van 1.300 m3 per jaar in de situatie van appellant gebruikelijk is. In diezelfde periode is in die woning 58 kWh elektriciteit verbruikt, waar 1.840 kWh gebruikelijk is voor een eenpersoonshuishouden.
4.4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 2 november 2012 tot 2 mei 2013 en in de periode van 29 mei 2014 tot en met 28 juni 2015 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellant heeft, door dit niet te melden aan het college, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over die perioden niet worden vastgesteld.
4.4.6.
De beroepsgrond slaagt dus niet voor zover het de periode van 2 november 2012 tot
2 mei 2013 en de periode van 29 mei 2014 tot en met 28 juni 2015 betreft.
4.5.
De beroepsgrond slaagt wel voor zover deze de periode van 2 mei 2013 tot 29 mei 2014 betreft.
4.5.1.
Vaststaat dat in deze periode in de woning 18 m3 water is verbruikt, terwijl een gemiddeld jaarverbruik van 45 m3 voor een eenpersoonshuishouden gebruikelijk is. Dit waterverbruik is daarom als laag aan te merken.
4.5.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3138) rechtvaardigt een laag waterverbruik het vermoeden dat de betrokkene niet op het betreffende adres woonachtig is. Het college heeft dit vermoeden echter niet ondersteund met nadere gegevens. Dit had, gelet op het belastende karakter van het intrekkingsbesluit, wel op zijn weg gelegen. In dit verband is van betekenis dat de waarnemingen niet zijn gedaan in de periode van 2 mei 2013 tot 29 mei 2014. Het college heeft het intrekkingsbesluit voor zover dit betrekking heeft op deze periode daarom niet toereikend onderbouwd. Het berust in zover niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Zoals ter zitting toegelicht door de gemachtigde van appellant zijn tegen de terugvordering geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel geen bespreking behoeft.
Gevolg
4.7.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periode van 2 mei 2013 tot 29 mei 2014 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de terugvordering, die ondeelbaar is, als geheel. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 23 oktober 2015 herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over voormelde periode betreft. Geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit in stand te laten. De Raad ziet voorts geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien voor zover het de terugvordering betreft. De Raad zal daarom het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft. Daarbij dient het college met inachtneming van deze uitspraak het terugvorderingsbedrag opnieuw vast te stellen.
4.8.
Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat voorts het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 februari 2016 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking
van de bijstand over de periode van 2 mei 2013 tot 29 mei 2014 en op de terugvordering;
- herroept het besluit van 23 oktober 2015 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking
van de bijstand over de periode van 2 mei 2013 tot 29 mei 2014;
- bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
23 oktober 2015 neemt voor zover het de terugvordering betreft met inachtneming van wat
in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep
kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici
IJ