ECLI:NL:CRVB:2014:957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
12-6183 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellante ontving sinds 13 november 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd beschuldigd van het niet melden van een gezamenlijke huishouding met een medebewoner, aangeduid als B. De Sociale Recherche had een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante na een melding dat zij samenwoonde met B. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstandsuitkering over een periode van meer dan drie jaar en een terugvordering van een aanzienlijk bedrag.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep betwistte appellante de conclusies van het college en de rechtbank, en voerde aan dat de verklaringen die zij had afgelegd onder druk waren verkregen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende basis boden voor de conclusie dat appellante en B een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad hechtte veel waarde aan de verklaringen van appellante en B, die bevestigden dat zij samenwoonden en zorg voor elkaar droegen.

De Raad concludeerde dat het college terecht had aangenomen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6183 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
11 oktober 2012, 12/2955 en 12/2824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Druten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Slot.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 13 november 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij is ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). [betrokkene] (B) is ingeschreven in het GBA op het adres [adres 2] te [plaats].
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante op het uitkeringsadres zou samenwonen met B heeft de Sociale Recherche Regio Rivierenland (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn energiegegevens opgevraagd, zijn buurtbewoners van appellante als getuigen gehoord en zijn appellante en B verhoord. Voorts zijn de moeder van B en een buurtbewoner van B als getuigen gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn vastgelegd in het rapport van 29 november 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van
23 december 2011 de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2008 tot en met
30 september 2011 in te trekken, de over deze periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 56.496,75 van appellante terug te vorderen en mede van B terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van het voeren van een gezamenlijke huishouding met B in de periode van 1 april 2008 tot en met 30 september 2011.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover van belang - het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij in de periode van 1 april 2008 tot en met 30 september 2011 een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met B. Het aantreffen van persoonlijke bezittingen van B duidt niet zonder meer op een gezamenlijke huishouding. Voorts heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met haar medische toestand en met het feit dat de door de sociale recherche afgenomen verhoren onder druk hebben plaats gevonden. Om die reden is zij later ook op wezenlijke punten teruggekomen op haar eerder ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen. Tot slot is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de ontlastende verklaringen die appellante van haarzelf en haar dochter heeft overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag vormen voor de conclusie van het college dat appellante en B in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. In het bijzonder wordt betekenis gehecht aan de door appellante en B, afzonderlijk van elkaar, tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Appellante heeft op 1 november 2011 verklaard dat B vanaf april 2008 bij haar in de woning woont. Er ligt wat kleding en een scheerapparaat van B bij haar in de woning. B slaapt in het weekend bij haar en doordeweeks nog een dag of twee, zeker niet meer dan vier nachten per week. Appellante heeft ook verklaard dat zij wist dat, als zij had opgegeven bij de sociale dienst dat B bij haar woont, zij dan helemaal geen uitkering zou hebben gekregen. Appellante heeft verklaard dat zij in alle opzichten eigenlijk gewoon functioneren als een echt gezinnetje. De verklaring van appellante wordt bevestigd door de verklaringen die B op 1 en 2 november 2011 heeft afgelegd. B heeft, samengevat, verklaard dat hij een jaar of drie met appellante samenwoont en dat hij maximaal drie à vier nachten per week bij haar is. B heeft ook verklaard dat het beeld klopt dat appellante heeft geschetst van hun situatie.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Anders dan appellante heeft betoogd, is er geen aanleiding haar niet te houden aan de verklaring die zij op 1 november 2011 heeft afgelegd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de verklaring niet in vrijheid, dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Niet gebleken is dat appellante vanwege haar psychische en fysieke gezondheidsklachten en het niet op tijd innemen van medicatie niet aan haar verklaring kan worden gehouden. De in hoger beroep overgelegde medische informatie ziet op een latere datum en geeft geen onderbouwing aan de stelling van appellante dat de tijdens het verhoor ervaren druk onaanvaardbaar was. De processen-verbaal van de verhoren van zowel appellante als B zijn door de sociaal rechercheurs op ambtsbelofte opgemaakt, de verklaringen zijn voorgelezen en appellante en B hebben deze vervolgens (zonder voorbehoud) per bladzijde ondertekend. Appellante heeft niet kort na het afleggen van haar verklaring te kennen gegeven dat deze niet strookt met de werkelijkheid. Aan de later overgelegde schriftelijke verklaring van appellante van 13 januari 2012 alsmede aan de schriftelijke verklaring van de dochter van appellante,[naam dochter appellante] (dochter) van
14 januari 2012, kan niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaringen zijn achteraf opgemaakt en niet ten overstaan van een sociaal rechercheur afgelegd. In deze verklaringen wordt voor het eerst melding gedaan van spanningen tussen B en de dochter die zich voordeden in de periode dat de dochter nog thuis woonde. Op 1 oktober 2009 is de dochter uit huis gegaan. Uit de eerdere verklaringen van appellante en B is evenwel niet gebleken van een onleefbare situatie tussen B en de dochter.
4.4.
De verklaringen van appellante en B vinden bovendien steun in de getuigenverklaringen van de moeder van B, [moeder betrokkene], en de buurtbewoners van appellante en B, die op 1 november 2011 zijn afgenomen. [moeder betrokkene], woonachtig in de [adres 2], heeft verklaard dat haar zoon [zoon] (B) ongeveer een jaar of drie bij zijn vriendin [vriendin] (appellante) in Druten woont en dat hij nog wel ingeschreven staat op nummer 25. R.P. van Lent, woonachtig in de Julianastraat 27, heeft verklaard dat zij al dertig jaar buurvrouw is van de moeder van B en dat de zoon [zoon] al een jaar of drie bij zijn relatie [vriendin] in [woonplaats] woont. [T.], woonachtig in de[adres 3], heeft verklaard dat naast haar op nummer [nummer], [vriendin] [moeder betrokkene], haar vriend [zoon] en twee kinderen wonen, dat [zoon] daar al ergens tussen de twee en vijf jaar woont en dat zij hen bijna dagelijks de woning ziet binnen en buiten gaan. [S.], woonachtig in de [adres 4], heeft verklaard dat bij zijn buren op nummer [nummer], een man, [zoon], vrouw, [vriendin], en twee kinderen, een jongen en meisje, wonen. De man heet [zoon] en woont daar nu vijf of zes jaar.
4.5.
Tenslotte is van belang dat ten tijde van de aanhouding van appellante in haar woning enige herenjassen zijn aangetroffen, alsook herenkleding, een scheerapparaat en aftershave in de slaapkamer.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, is voldaan.
4.7.
Voorts blijkt uit de verklaringen van appellante en B dat ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Zo heeft appellante verklaard dat zij de was doet voor B, dat B wat klusjes doet in de woning en wel eens een meubeltje maakt. B betaalt wel eens de boodschappen en soms een extraatje in het weekend. Appellante maakt gebruik van de auto van B, die meestal door B wordt vol getankt.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 vloeit voort dat het college terecht heeft aangenomen dat appellante en b in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ