ECLI:NL:CRVB:2022:1027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
20/2769 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens hennepkwekerij en de toepassing van het nemo teneturbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 10 juni 2010 bijstand ontvangt, werd geconfronteerd met de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering vanwege de ontdekking van een hennepkwekerij in zijn woning. De politie vond op 13 juni 2019 een hennepkwekerij met 107 hennepplanten, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche van de gemeente Midden-Groningen. Het college van burgemeester en wethouders besloot op 17 juli 2019 om de bijstand over de periode van 24 januari 2019 tot en met 13 juni 2019 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de hennepteelt niet te melden.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij de hennepplanten voor eigen gebruik teelde en dat hij zich niet kon laten straffen voor het melden van deze activiteit, beroep doend op het nemo teneturbeginsel. De Raad oordeelde echter dat de appellant verplicht was om beroeps- of bedrijfsmatige teelt van hennep te melden. De aanwezigheid van een hennepkwekerij van deze omvang wijst op beroepsmatige teelt, en de onderzoeksbevindingen gaven voldoende grond voor de besluiten van het college. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inlichtingenverplichting noodzakelijk is voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bijstandsgerechtigden en de grenzen van het nemo teneturbeginsel in het kader van het verstrekken van informatie aan de bijstandverlenende instantie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

20.2769 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2020, 20/259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)
Datum uitspraak: 3 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.N. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Namens appellant is
mr. Huisman verschenen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door N. Assmann.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 10 juni 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een proces-verbaal Aantreffen hennepkwekerij van de politie Eenheid Noord-Nederland (proces-verbaal), waaruit volgt dat op 13 juni 2019 een hennepkwekerij is aangetroffen in de woning van appellant op het uitkeringsadres, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Midden-Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer kennis genomen van informatie van de politie en van energieleverancier Enexis en appellant op 16 juli 2019 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 17 juli 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 17 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2019 (bestreden besluit), de algemene en bijzondere bijstand over de periode van 24 januari 2019 tot en met 13 juni 2019 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 5.345,97 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in genoemde periode een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Aangezien appellant geen boekhouding heeft bijgehouden kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 januari 2019 tot en met 13 juni 2019.
4.2.
In een door de politie op 13 juni 2019 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen staat het volgende. In een ruimte op de zolder van de woning van appellant zijn twee kweektenten met hennepplanten aangetroffen. In de ene kweektent stonden vijf moederplanten en een stekje en in de andere 57 hennepplanten en 44 stekjes. In de kweekruimte hingen zes assimilatielampen en stond één koolstoffilter. Alle planten werden door middel van een irrigatiesysteem voorzien van een vloeistof. Een afzuiginstallatie regelde de luchtverversing en luchtafvoer. De stroomvoorziening werd illegaal buiten de meter om afgenomen.
4.3.
Appellant bestrijdt niet dat hij in zijn woning hennepplanten heeft geteeld. Verder staat vast dat appellant hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting toch niet heeft geschonden omdat hij de hennepplanten teelde voor eigen gebruik ter bestrijding van zijn pijnklachten en omdat hij niet verplicht kan worden om zich strafrechtelijk te belasten voor wat betreft de aanwezigheid van de hennepplanten. Hij doet een beroep op het nemo teneturbeginsel. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant gewezen op de bijzondere positie die de burgemeester inneemt. De burgemeester is namelijk niet alleen lid van het college dat de bijstand verleent, maar maakt ook deel uit van het driehoeksoverleg dat de strafvervolging kan entameren en heeft de bevoegdheid bestuursdwang toe te passen door woningen waarin hennepkwekerijen zijn gevestigd te sluiten.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Een bijstandsgerechtigde is verplicht om beroeps- of bedrijfsmatige teelt van hennep te melden bij de bijstandverlenende instantie. Het aantal hennepplanten is één van de factoren die een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of beroeps- of bedrijfsmatig hennep wordt geteeld. Andere relevante factoren zijn, zoals neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet van het College van procureurs-generaal (Aanwijzing), zoals geldend ten tijde hier van belang (Stcrt. 2015, 5391): de mate van professionaliteit, het doel en de wijze van de hennepteelt. Dit kan worden afgeleid uit de uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:934.
4.4.2.
In de woning van appellant zijn op zolder in totaal 107 hennepplanten aangetroffen. Bij het exploiteren van een hennepkwekerij van deze grootte is aannemelijk dat sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Het gaat hier niet om een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik als bedoeld in de Aanwijzing. Vergelijk de uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3977. Daarbij komt dat ook andere kenmerken van de hennepkwekerij wijzen op professionaliteit daarvan en dus op beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Dit betreft de aanwezigheid van kweektenten, moederplanten en stekken, assimilatielampen, een irrigatiesysteem en een aan- en afzuiginstallatie.
4.4.3.
In de uitspraak van 23 november 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2939) heeft de Raad in een vergelijkbaar geval het beroep op het nemo teneturbeginsel, dat inhoudt dat niemand mag worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken, verworpen. Daartoe werd, voor zover hier van belang, in rechtsoverweging 4.4.2 het volgende overwogen:
“De inlichtingenverplichting is voor het college een noodzakelijk instrument om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen vaststellen. Deze verplichting is verbonden aan het recht op bijstand en staat los van het verstrekken van informatie die van belang is voor een strafrechtelijk onderzoek. Voor [de besluiten tot intrekking en terugvordering] geldt dat voor zover de betrokkene verplicht is om inlichtingen te verstrekken ter vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering, hij zich hieraan niet kan onttrekken met een beroep op de door hem ingeroepen waarborgen van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Die waarborgen kan hij inroepen in procedures waarin hem bestraffende sancties kunnen worden opgelegd en dan betogen dat het bewijs dat door nakoming van de inlichtingenverplichting is verkregen niet tegen hem mag worden gebruikt. Zie het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, r.o. 3.8. Of hij kan dan betogen dat [...] hij niet strafbaar is wegens het niet nakomen van die inlichtingenverplichting. Daarom slaagt het betoog niet voor zover het de intrekking en terugvordering aangaat. Het college mocht dus aan de reparatoire besluiten van intrekking en terugvordering ten grondslag leggen dat appellant de inlichtingenverplichting ten aanzien van de exploitatie van de hennepkwekerij had geschonden.”
Wat appellant heeft betoogd over de bijzondere positie van de burgemeester geeft geen aanleiding om hierover in zijn geval anders te oordelen.
4.5.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat het college is uitgegaan van een onjuiste periode van hennepteelt. Hij heeft één eerdere oogst gehad en de aangetroffen planten waren slechts zeven dagen oud. Uitgaande van een kweekduur van tien weken, had moeten worden uitgegaan van een totale kweekduur van elf weken en niet van twintig weken.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de te beoordelen periode de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Appellant heeft namelijk tegenover de politie tot tweemaal toe verklaard dat hij in januari 2019 is begonnen met het telen van hennep. Dit staat in het proces-verbaal van het politieverhoor van appellant op 13 juni 2019. Tegenover de sociale recherche heeft appellant verklaard dat hij half december 2018 is begonnen met de opbouw van de hennepkwekerij en eind februari 2019 voor het eerst heeft geoogst. Dit staat in het proces-verbaal van het verhoor van 16 juli 2019. Voor zover appellant ter zitting heeft beoogd te stellen dat hij niet kan worden gehouden aan de verklaring die hij tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, omdat hij niet precies meer wist wanneer hij met de hennepkwekerij is begonnen, wordt appellant hierin niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring, zoals hier aan de orde is, worden uitgegaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Als hij tijdens zijn verhoor niet meer wist wanneer hij met de hennepkwekerij was begonnen had hij dat moeten zeggen, wat hij niet heeft gedaan. Bovendien ligt de verklaring van appellant dat hij half december 2018 is begonnen met de opbouw van de kwekerij en eind februari 2019 voor het eerst heeft geoogst in lijn met zijn verklaring tegenover de politie dat hij in januari 2019 is begonnen met het telen van hennep.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2022.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.