ECLI:NL:CRVB:2018:1945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
17/5561 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan betrokkene, die sinds maart 2012 als coördinator werkzaam was bij een eigenrisicodrager. Betrokkene was in augustus 2012 uitgevallen door klachten na een val. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2014, heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in januari 2015 vastgesteld dat betrokkene recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering van 100%. Dit besluit werd later ingetrokken en herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 43,29%. Betrokkene en zijn werkgeefster hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die de conclusies van een benoemde deskundige volgde en het bestreden besluit vernietigde. In hoger beroep heeft het UWV aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de deskundige heeft gevolgd. De Raad oordeelde dat de deskundige zorgvuldig onderzoek had verricht en dat zijn conclusies inzichtelijk en consistent waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en oordeelde dat het hoger beroep van het UWV niet slaagde. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

17 5561 WIA, 17/5566 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
3 juli 2017, 15/3397 en 15/3481 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
[werkgeefster] te [gemeente] (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellant is verschenen, vertegenwoordigd door E.M.C. Beijen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. H.S. Eisenberger. Werkgeefster was vertegenwoordigd door A. Bisschops-de Vries.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 19 maart 2012 bij werkgeefster die eigen‑risicodrager is, werkzaam als coördinator voor 32 uur per week. In augustus 2012 is hij voor dit werk uitgevallen met klachten, die zijn ontstaan na een val tegen een keukenkastje. Op 26 mei 2014 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) aangevraagd. Deze aanvraag is in behandeling genomen nadat een aan de werkgeefster opgelegde loondoorbetalingsverplichting was afgelopen. Bij besluit van
19 januari 2015 heeft appellant, na een door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige verricht onderzoek, vastgesteld dat betrokkene vanaf 12 januari 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De verzekeringsarts is blijkens zijn rapport van 19 december 2014 uitgegaan van de diagnose postcontusioneel syndroom. In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
19 december 2014 heeft hij voor betrokkene een aantal beperkingen voor het verrichten van arbeid binnen de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren vastgelegd. De arbeidsdeskundige heeft gelet op de aangenomen beperkingen geconcludeerd dat betrokkene niet met gangbare arbeid is te belasten en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.2.
Wegens een correctie van de periode waarover werkgeefster gehouden was het loon van betrokkene aan hem door te betalen, heeft appellant bij besluit van 13 februari 2015 het besluit van 19 januari 2015 ingetrokken en vastgesteld dat betrokkene met ingang van 17 november 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard, het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard en het besluit van 13 februari 2015 herzien in die zin dat betrokkene met ingang van
17 november 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,29%. Daaraan liggen een medisch en arbeidskundig onderzoek, verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ten grondslag.De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de diagnose Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten. De diagnose postcontusioneel syndroom moet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden verworpen, omdat de behandelend neuroloog na beeldvormend en laboratoriumonderzoek geen afwijkingen heeft geconstateerd en heeft volstaan met de diagnose commotio cerebri. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen, gelet op een door Heliomare verricht neuropsychologisch onderzoek, een aantal van de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen in persoonlijk functioneren, zoals herinneren en werken onder rechtstreeks toezicht, niet worden gevolgd. Evenmin is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding om betrokkene aangewezen te achten op vaste, bekende werkwijzen of een voorspelbare werksituatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 24 april 2015 een nieuwe FML opgesteld, waarin hij heeft vastgelegd dat betrokkene is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en waarin geen hoog handelingstempo is vereist en werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Tevens heeft hij betrokkene sterk beperkt geacht op omgaan met conflicten, beperkt geacht op samenwerken en aangewezen geacht op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist, werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden en werk zonder leidinggevende aspecten. Op grond van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aantal functies geselecteerd die betrokkene geacht wordt te kunnen verrichten.
1.4.
Betrokkene en werkgeefster hebben ieder afzonderlijk tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts
J.H.L. Wijers als onafhankelijk deskundige te benoemen. Deze heeft onderzoek verricht, waarvan in een rapport van 12 december 2016 verslag is gedaan. De deskundige heeft onder meer geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van meerdere cognitieve stoornissen en een sterk verminderd energetisch vermogen. Volgens de deskundige is er, ondanks het ontbreken van een medische en psychiatrische diagnose, een plausibele basis voor het aannemen van beperkingen en dient er op grond van de Richtlijn Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC-richtlijn) tot arbeidsongeschiktheid van betrokkene te worden geconcludeerd. De deskundige heeft daarbij van belang geacht dat uit de rapporten en brieven van de behandelaars en onderzoekers van betrokkene niet kan worden afgeleid dat zij twijfelen aan de realiteit van de door hem geuite klachten en de gevolgen daarvan voor zijn functioneren. Tevens heeft de deskundige van belang geacht dat betrokkene meerdere onderzoeken en behandelingen heeft gehad en dat niet gesteld kan worden dat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om zijn klachten te verminderen. Voorts heeft de deskundige van belang geacht dat de klachten, stoornissen en handicaps blijkens de verschillende rapporten de afgelopen jaren steeds een samenhangend geheel hebben gevormd. Volgens de deskundige had betrokkene op 17 november 2014 aanzienlijk meer beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen en moet ook een urenbeperking op energetische gronden worden aangenomen van ongeveer tien uur per week en gemiddeld twee uur per dag, met als specifieke beperking dat na ieder uur een werkonderbreking van vijf minuten mogelijk moet zijn. De deskundige heeft de beperkingen die op 17 november 2014 voor betrokkene golden weergegeven in een FML.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep van betrokkene en werkgeefster gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de conclusies van de deskundige kunnen worden gevolgd, nu deze zorgvuldig onderzoek heeft verricht en zijn rapport inzichtelijk, consistent en voldoende concludent is. De deskundige is niet uitsluitend afgegaan op het klachtenpatroon van betrokkene maar heeft de voorhanden onderzoeksbevindingen en de conclusies van de behandelaars en onderzoekers van betrokkene duidelijk in alle facetten van zijn beoordeling betrokken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusie van de door haar benoemde deskundige heeft gevolgd. Volgens appellant heeft de deskundige zijn oordeel vrijwel uitsluitend op de MAOC-richtlijn gebaseerd en daarmee een gedateerde visie gehanteerd, nu in de loop der jaren er geleidelijk steeds meer belang toegekend is aan de reproduceerbaarheid en objectiveerbaarheid van klachten en geclaimde beperkingen. Volgens appellant heeft de deskundige zich slechts tot een anamnese beperkt. Die kan volgens appellant als objectiveerbaar worden aanvaard, maar dan dient deze reproduceerbaar te zijn, met andere woorden: te herleiden te zijn tot objectiveerbare aanvullende onderzoeksbevindingen. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat neurologisch onderzoek geen afwijkingen heeft getoond en dat betrokkene op de validiteitstest onvoldoende heeft gepresteerd.
3.2.
Betrokkene heeft primair verzocht om het hoger beroep van appellant niet‑ontvankelijk te verklaren op de grond dat appellant misbruik van procesrecht heeft gemaakt door hoger beroep in te stellen. Subsidiair heeft betrokkene bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Betrokkene heeft aangevoerd dat niet alleen de door de rechtbank benoemde deskundige maar ook andere onderzoekers en behandelaars zijn uitgegaan van bij hem bestaande cognitieve beperkingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep op grond van misbruik van procesrecht bestaat geen aanleiding. Appellant heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan omdat hij het niet eens met de aangevallen uitspraak. Daarvoor is het hoger beroep bedoeld. Dat betrokkene hierdoor in een crisis is geraakt, maakt dat niet anders.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft van betrokkene een anamnese afgenomen, hem tijdens het gesprek geobserveerd en de beschikbare medische informatie bij het onderzoek betrokken. Voorts heeft de deskundige zijn conclusies inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De door appellant bij monde van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegen het rapport aangevoerde bezwaren, als weergegeven in de rapporten van 30 december 2016,
25 januari 2017 en 24 juli 2017, vormen geen aanleiding om de conclusie van de deskundige niet te volgen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de beschikbare medische informatie, zoals ook de deskundige heeft overwogen, volgt dat door de behandelaars/onderzoekers niet wordt getwijfeld aan de echtheid en de ernst van de klachten van betrokkene. Uit de vele medische stukken blijkt een consistente klachtenpresentatie. Een aantal klachten zoals snelle vermoeidheid, woordvindingsproblemen, traagheid en onvast lopen is ook waargenomen. Voor de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het MAOC‑criterium anders moet worden ingevuld, bestaan geen aanknopingspunten. Ter zitting is bevestigd dat de MAOC‑richtlijn niet door appellant is verlaten. In deze richtlijn is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden, niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In dat verband wordt van belang geacht “of hun bestaan aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt”. Ook in de rechtspraak is tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan de eis dat de verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Waar in bijzondere gevallen bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet steeds geheel en al duidelijk aan welke ziekte of welk gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven of verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte omtrent het antwoord op die vraag, valt een toereikende objectieve vaststelling van die ongeschiktheid niet zonder meer uit te sluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 10 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7657 en van 1 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3005). Hierover heeft de deskundige inzichtelijke conclusies getrokken. Daarbij wordt betrokken, dat de omstandigheid dat in het rapport van Heliomare is geconcludeerd dat de door betrokkene ervaren problemen niet wijzen op organisch cerebrale pathologie, niet maakt dat de conclusie gerechtvaardigd is dat betrokkene niet beperkt is door ziekte of gebrek, zoals ook van de zijde van Heliomare in de mail van 3 juli 2014 nadrukkelijk is verwoord. De Raad wijst er op dat Elabo, Ergatis en APA ieder afzonderlijk tot de conclusie komen dat betrokkene meer beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen dan wel dat hij geen arbeidsvermogen heeft.
4.4.
Er zijn verder geen gronden naar voren gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het rapport van de deskundige neergelegde zienswijze.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4. is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraken dient te worden bevestigd.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door appellant te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.7.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op in totaal € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • bepaalt dat tegen de door appellant te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. Trox

JL