ECLI:NL:CRVB:2022:1004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
20/1631 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand na wegvallen kinderbijslag en kindgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) omdat zij sinds 1 oktober 2018 geen kinderbijslag en kindgebonden budget meer ontving voor haar 17-jarige studerende zoon. De Sociale Verzekeringsbank had de kinderbijslag stopgezet omdat haar zoon recht had op studiefinanciering. De Raad oordeelde dat appellante geen recht had op bijstand, omdat haar zoon in de relevante periode niet tot haar gezin behoorde in de zin van de PW. De Raad stelde vast dat appellante voldoende middelen had om in haar eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, aangezien haar inkomsten uit arbeid hoger waren dan de bijstandsnorm voor alleenstaanden. De Raad verwierp ook het argument van appellante dat zij gecompenseerd moest worden voor het wegvallen van de kinderbijslag en het kindgebonden budget, omdat de kosten voor haar zoon niet tot haar noodzakelijke kosten van bestaan behoorden. De uitspraak bevestigde dat de wetgever bewust de bijstand voor thuiswonende kinderen koppelde aan het recht op kinderbijslag, en dat appellante niet in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand op grond van artikel 35 van de PW. De Raad concludeerde dat er geen onrechtvaardige uitkomst was en dat de wetgeving niet buiten toepassing kon worden gelaten.

Uitspraak

20 1631 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2020, 19/2611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
Datum uitspraak: 12 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sprakel. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door M.K. Kant.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante had in de periode waar het hier om gaat inkomsten uit arbeid. Op [datum] 2018 is haar inwonende zoon 17 jaar geworden. Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) de kinderbijslag die appellante voor haar zoon ontving stopgezet met ingang van het vierde kwartaal van 2018 op de grond dat haar zoon 17 jaar was, hoger onderwijs volgde en studiefinanciering kon aanvragen. Met de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB: 2020:2607, staat dit besluit in rechte vast.
1.2.
Op 8 oktober 2018 heeft appellante bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij als reden opgeven dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget per 1 oktober 2018 zijn weggevallen waardoor zij niet genoeg inkomsten heeft om haar zoon te kunnen onderhouden. Zij heeft op het aanvraagformulier vermeld dat haar zoon een aanvullende beurs ontvangt van € 390,- per maand.
1.3.
Bij besluit van 18 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante geen recht op bijstand heeft omdat zij inkomsten boven de voor haar geldende bijstandsnorm heeft. Appellante kan ook aan artikel 18, eerste lid, van de PW geen recht ontlenen op bijstand ter compensatie van haar inkomensachteruitgang, omdat het gaat om kosten die voor haar zoon worden gemaakt en niet voor haarzelf. Dat appellante onderhoudsplichtig is voor haar zoon, brengt hierin volgens het college geen verandering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft het volgende naar voren gebracht. Omdat zij geen recht meer heeft op kinderbijslag, kan zij ook geen aanspraak meer maken op het daarvan afgeleide recht op kindgebonden budget, inclusief de zogenoemde alleenstaande ouderkop (ALO-kop). Appellante stelt dat zij hierdoor per maand in 2018 € 450,16 en in 2019 € 462,41aan tegemoetkomingen is mislopen. Hierdoor kan zij niet voldoen aan haar onderhoudsplicht tegenover haar zoon. Appellante meent dat zij op grond van de PW gecompenseerd moet worden voor het gemis aan kinderbijslag en kindgebonden budget, inclusief de ALO-kop omdat de wetgeving door een weeffout niet klopt. Zij stelt dat zij daarom recht heeft op bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW, ofwel op bijzondere bijstand op grond van artikel 35 van de PW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat hier om een besluit op een aanvraag om bijstand. De periode waarover dat besluit moet worden beoordeeld loopt van 8 oktober 2018, de datum van de aanvraag tot en met 18 oktober 2018, de datum van het afwijzingsbesluit. Voor een goede beoordeling van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is de wetsgeschiedenis van belang.
Wetsgeschiedenis
4.2.
Op 1 september 1996 is in werking getreden de wet tot Wijziging van onder meer de Wet op de studiefinanciering en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de invoering van de prestatiebeurs, de vorm van de toelage en de leeftijd waarop aanspraak op studiefinanciering in het hoger onderwijs ontstaat (Wet van 28 maart 1996, Stb. 1996, 227). Met deze wet zijn onder andere de volgende wijzigingen ingevoerd in de Wet op de studiefinanciering en in de Algemene kinderbijslagwet (AKW).
4.2.1.
Met ingang van 1 september 1996 is de prestatiebeurs voor studenten in het hoger onderwijs ingevoerd. Deze regeling houdt in dat studenten die een studie in het hoger onderwijs volgen de studiefinanciering, een basisbeurs en een eventuele aanvullende beurs ontvangen in de vorm van een voorwaardelijke rentedragende lening. Als zij het einddiploma binnen de diplomatermijn halen wordt deze lening omgezet in een gift en gaat de daarover berekende rente teniet.
4.2.2.
Tot 1 oktober 1996 hadden alleen studenten vanaf 18 jaar recht op studiefinanciering. Ouders van studenten jonger dan 18 jaar kregen voor deze kinderen kinderbijslag op grond van de AKW. Vanaf 1 oktober 1996 hebben ouders geen recht meer op kinderbijslag voor een kind dat recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering (2000). Dit stond in artikel 7a, eerste lid, van de AKW en later in artikel 7aa, eerste lid, van de AKW. De wetgever heeft hierover gezegd dat zo wordt voorkomen dat voor eenzelfde kind een samenloop van tegemoetkomingen in verband met studie kan ontstaan vanuit verschillende bronnen (Kamerstukken II 1994/95, 24325, nr. 3, blz. 24). Met de Wet van 11 december 2019 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede enkele wetten van andere ministeries (Stb. 2019, 483) is artikel 7aa van de AKW met ingang van 1 januari 2020 geschrapt. Het gevolg daarvan is dat vanaf 1 januari 2020 aan ouders met in het hoger onderwijs studerende kinderen die jonger zijn dan 18 jaar kinderbijslag wordt toegekend.
4.3.
Op 3 november 2007 is de Wet op het kindgebonden budget (Stb. 2007, 418, hierna: Wkgb) in werking getreden. Met deze wet heeft de wetgever de kinderkorting vervangen door het kindgebonden budget. In artikel 2, eerste lid, van de Wkgb stond tot 1 juli 2013 dat een ouder aanspraak kan maken op kindgebonden budget als aan die ouder kinderbijslag wordt betaald op grond van artikel 18 van de AKW of zou worden betaald als artikel 7a van de AKW niet van toepassing zou zijn geweest. De Belastingdienst/Toeslagen voert de Wkgb uit en maakt daarbij gebruik van gegevens van de Svb (Kamerstukken II 2006/07, 30912, nr. 3, blz. 3 en 4).
4.3.1.
Vanaf 1 juli 2013 is artikel 2 van de Wkgb gewijzigd bij de Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten in verband met vereenvoudiging van de uitvoering van deze wetten door de Sociale verzekeringsbank (Stb. 2013, 115, Wet vereenvoudiging regelingen SVB). De ouder die geen recht heeft op kinderbijslag omdat zijn/haar in het hoger onderwijs studerende kind jonger dan 18 jaar is, heeft sindsdien ook geen recht meer op het kindgebonden budget. De wetgever heeft voor die wijziging twee redenen gegeven. In de eerste plaats wordt de uitvoering voor de Svb vereenvoudigd: kinderen die jonger zijn dan 18 jaar en studiefinanciering ontvangen hoeven niet meer te worden gevolgd en doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. In de tweede plaats maakt de wijziging een eind aan de volgens de wetgever ongewenste situatie dat er verschil is tussen kinderen met studiefinanciering jonger en ouder dan 18 jaar (Kamerstukken II 2011/12, 33318, nr. 3, blz. 12).
4.4.
Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227, hierna: Whk) in werking getreden. Met deze wet zijn diverse regelingen over de bijdrage van de Nederlandse overheid in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen herzien.
4.4.1.
Vanaf 1 januari 2015 is de bijstandsnorm van de PW voor een alleenstaande ouder, 90% van de gehuwdennorm vervallen en is de norm voor een alleenstaande ouder gelijk gesteld aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 70% van de gehuwdennorm. Dit volgt uit artikel VIII, onderdeel B, onder 2, van de Whk, in samenhang met artikel 21, aanhef en onder a, van de PW.
4.4.2.
Om deze verlaging van de bijstandsnorm op te vangen is vanaf 1 januari 2015 een aanvullende inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders ingevoerd door middel van de ALO-kop. De ALO-kop wordt als toeslag uitbetaald door de Belastingdienst/Toeslagen en is een verhoging van het kindgebonden budget (Kamerstukken II 2012/13, 33716, nr. 3, blz. 33).
4.5.
Op 1 september 2015 is de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) gewijzigd. Dit is gebeurd met de Wet van 21 januari 2015 tot wijziging van onder meer de Wsf 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Stb. 2015, 50, Wet studievoorschot hoger onderwijs). De basisbeurs is afgeschaft en daarvoor is in de plaats gekomen een sociale leenvoorziening: het studievoorschot. De aanvullende beurs is verhoogd voor studenten van wie de ouders niet genoeg verdienen om hun aandeel (volledig) te kunnen bijdragen aan de studie (Kamerstukken II 2014/15, 34035, nr. 3, blz. 2-3). Net als voor 1 september 2015 is de aanvullende beurs in eerste instantie een lening die wordt omgezet in een gift als de student de opleiding binnen de diplomatermijn afrondt. Over de stelling dat de overheid zo haar zorgplicht tegenover minderjarigen in de vorm van kinderbijslag of een basisbeurs vervangt door de optie om als minderjarige een schuld aan te gaan, heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezegd dat “de overheid met het studievoorschot voldoet aan haar zorgplicht zoals die voortvloeit uit artikel 27 van het Internationaal Verdrag van de rechten van het kind. Voor kinderen met ouders die zelf niet kunnen voorzien in een toereikende levensstandaard bestaat namelijk de aanvullende beurs en bovendien hebben minderjarigen in het hoger onderwijs aanspraak op een reisvoorziening.” (Kamerstukken II, 2014-15, 34035, nr. 18, blz. 54)
4.5.1.
Op grond van artikel 3.1, tweede lid, van de Wsf 2000, zoals dit artikel op 1 oktober 2018 luidde, bestaat studiefinanciering voor een student in het hoger onderwijs uit een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet. De studiefinanciering kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van een gift, een prestatiebeurs of een lening. Volgens het vierde lid wordt de hoogte vastgesteld op basis van een budget voor een kalendermaand. Volgens artikel 3.3, eerste lid, van de Wsf 2000 is het bedrag van dit budget een totaal van a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, b. het collegegeldkrediet en c. een reisvoorziening.
4.5.2.
De prestatiebeurs is volgens artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 een rentedragende lening die onder voorwaarden kan worden omgezet in een gift, waarbij de rente teniet gaat. Volgens artikel 5.1 van de Wsf 2000 bestaat de prestatiebeurs uit: a. een aanvullende beurs, b. een reisvoorziening en c. een toeslag eenoudergezin. De aanvullende beurs voor een student in het hoger onderwijs is in de eerste vijf maanden waarvoor aanspraak bestaat op studiefinanciering een gift. Dit volgt uit artikel 5.2, tweede lid, van de Wsf 2000.
Beoordeling van het geschil
Artikel 18, eerste lid, van de PW
4.6.
Zoals op de zitting is besproken, heeft appellante primair aangevoerd dat het college haar ten onrechte niet met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW bijstand heeft verleend.
4.7.
Appellante heeft deze beroepsgrond zo toegelicht: zij moet worden gecompenseerd voor het feit dat zij sinds 1 oktober 2018 het bedrag aan kinderbijslag en kindgebonden budget, inclusief ALO-kop, mist. Zij zou als onderhoudsplichtige ouder moeten beschikken over een inkomen gelijk aan het normbedrag van de PW voor een alleenstaande, aangevuld met € 450,16 per maand; het totaal aan gemiste kinderbijslag en gemist kindgebonden budget, inclusief ALO-kop. Dat haar zoon een aanvullende beurs ontvangt van € 390,- per maand moet volgens appellante buiten beschouwing blijven, omdat dit geleend geld is en het bovendien van hem is. Daar kan, mag en wil appellante niet aan komen. Bovendien heeft hij dat geld nodig om zijn studie mee te betalen zodat hij geen geld voor levensonderhoud overhoudt. Daar komt bij dat haar zoon geen aanvullende lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) kan afsluiten omdat hij handelingsonbekwaam is. Volgens appellante is sprake van een weeffout in de wet, waarvan het nadeel ten onrechte bij haar is gelegd.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Noodzakelijke kosten van het bestaan
4.8.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Het gaat hier om de mogelijkheden en middelen van de belanghebbende om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Met belanghebbende wordt op grond van het twaalfde lid ook bedoeld: het gezin.
4.8.2.
Appellante heeft de bijstand aangevraagd om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud van haar zoon. Maar hij behoorde in de periode waar het hier om gaat niet tot haar gezin in de zin van de PW. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel c, in samenhang met onderdeel e, van de PW wordt namelijk onder gezin verstaan: de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen, dat wil zeggen: de kinderen die jonger zijn dan 18 jaar en voor wie aan de alleenstaande ouder op grond van artikel 18 van de AKW kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn.
4.8.3.
Dit betekent dat niet aan appellante bijstand kon worden verleend voor de kosten van levensonderhoud van haar zoon, omdat deze kosten niet behoorden tot de noodzakelijke kosten van haar bestaan. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 8 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2113. Wat appellante hierover naar voren heeft gebracht leidt niet tot het oordeel dat zij desondanks toch voor de gevraagde bijstand in aanmerking kwam. De Raad licht dit hieronder toe.
4.8.3.1. Dat appellante onderhoudsplichtig was voor haar zoon, zoals zij heeft benadrukt, betekent niet dat zij zelf daardoor extra kosten had die tot haar noodzakelijke bestaanskosten moeten worden gerekend. Dit is alleen al zo omdat haar zoon in zijn eigen kosten kon voorzien met studiefinanciering, zodat appellante die kosten voor haar zoon niet hoefde te betalen. Hij ontving € 390,- per maand als aanvullende beurs. Die beurs was niet alleen bedoeld voor collegegeld en de kosten van studieboeken en computerapparatuur, zoals appellante stelt, maar ook voor de kosten van levensonderhoud, zoals volgt uit overweging 4.5.1. Als de aanvullende beurs te laag was om in het levensonderhoud te voorzien, kon haar zoon een (basis- of aanvullende) lening afsluiten bij de DUO.
4.8.3.2. Appellante heeft haar stelling dat haar zoon geen lening kon afsluiten omdat hij handelingsonbekwaam was niet aannemelijk gemaakt. Alleen de door haar gestelde omstandigheid dat hij bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar onder bewind is gesteld, is daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft zij op de zitting gezegd dat zij samen met haar zoon de aanvraag voor het verkrijgen van een aanvullende beurs heeft ingediend. Zij heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij niet ook samen met hem een aanvraag om een lening bij de DUO kunnen indienen.
4.8.3.3. De stelling van appellante dat de inkomsten van haar zoon buiten beschouwing moesten blijven treft geen doel. Van hem mocht worden verwacht dat hij met de inkomsten uit studiefinanciering zelf zou voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat juist de mogelijkheid van studiefinanciering de reden was om kinderen die recht hebben op studiefinanciering uit te sluiten van kinderbijslag om zo dubbele voorzieningen te voorkomen. Het is op zichzelf begrijpelijk dat appellante niet van haar zoon wilde verlangen dat hij een schuld zou aangaan om in zijn levensonderhoud te voorzien. Maar dit betekent niet dat het voor appellante noodzakelijk was om dit te voorkomen door zelf in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Dat haar zoon een schuld moest aangaan, leidt alleen al daarom niet tot de conclusie dat haar recht op bijstand toekwam.
Middelen
4.8.4.
Vaststaat dat appellante voldoende middelen had om in de noodzakelijke kosten van haar eigen bestaan te voorzien. Zij had in de periode waar het hier om gaat inkomsten uit arbeid die hoger waren dan de norm voor een alleenstaande. Die norm was toen € 996,56 en het college heeft de inkomsten van appellante vastgesteld € 1.142,79 per maand. Gelet op de in hoger beroep door appellante overgelegde loonspecificaties en de specificaties van de eindejaars- en vakantiegelduitkering heeft het college de inkomsten niet te hoog vastgesteld. Dat betekent dat voor het verlenen van bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW geen reden was.
4.8.5.
Het standpunt van appellante dat zij recht had op bijstand om het wegvallen van kinderbijslag en kindgebonden budget, inclusief ALO-kop, te compenseren is gelet op het voorgaande niet juist. Het inkomen van appellante plus de aanvullende beurs van haar zoon bedroeg € 1.533,79 per maand. Dat bedrag is meer dan de som van het normbedrag voor een alleenstaande en de door haar gemiste bedragen, die € 1.446,72 bedroeg.
Weeffout
4.8.6.
Appellante heeft betoogd dat het samenstel van de wettelijke regelingen die hier van toepassing zijn leidt tot een onrechtvaardige uitkomst. Dit duidt volgens haar op een weeffout in de wetgeving die gerepareerd moet worden door artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, of de wettelijke bepalingen over kinderbijslag, kindgebonden budget en ALO-kop buiten toepassing te laten. Zij heeft hierbij verwezen naar de uitspraken van 6 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1600 en ECLI:NL:CRVB:2018:1618. Dit betoog treft geen doel.
4.8.6.1. Artikel 4, aanhef en onder e, van de PW is duidelijk en er is geen reden om die bepaling buiten toepassing te laten. De Raad mag volgens artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen. Alleen bij hoge uitzondering kunnen bijzondere omstandigheden die niet zijn meegenomen in de afweging van de wetgever aanleiding geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is bijvoorbeeld zo als niet meegewogen omstandigheden die toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven.
4.8.6.2. In dit geval doen zich zulke omstandigheden niet voor. Geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om het recht op bijstand voor de kosten van levensonderhoud van een minderjarig kind te koppelen aan het recht op kinderbijslag voor dat kind of niet heeft overzien wat de gevolgen daarvan zouden kunnen zijn voor de bijstandgerechtigde. Dat appellante door toepassing van artikel 4, aanhef en onder e, van de PW van haar zoon moest vragen om zelf in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien met inkomsten uit studiefinanciering is niet een onvoorzien gevolg van die bepaling, maar het wel voorziene gevolg van de wetgeving over kinderbijslag, kindgebonden budget en ALO-kop, waaraan de wetgever de bijstand voor een thuiswonend kind bewust heeft gekoppeld.
4.8.6.3. Wat appellante verder naar voren heeft gebracht ziet op het recht op kinderbijslag kindgebonden budget en ALO-kop, in relatie tot het recht op studiefinanciering van haar zoon. Over het recht op kinderbijslag heeft de Raad in zijn uitspraak van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB: 2020:2607, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis, een eindoordeel gegeven en daarbij in aanmerking genomen dat als gevolg van het stopzetten van de kinderbijslag ook het kindgebonden budget en de ALO-kop wegvielen.
4.8.6.4. Als gekeken wordt naar het totaalbeeld van de hiervoor besproken wettelijke bepalingen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Samengevat heeft de wetgever willen voorkomen dat voor een kind een samenloop van tegemoetkomingen in verband met studie kan ontstaan vanuit verschillende bronnen. Ouders hebben tegemoetkomingen van de overheid niet nodig wanneer hun kinderen zelf in staat zijn in hun eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. Dit is het geval als een aan het hoger onderwijs studerend kind van jonger dan 18 jaar recht heeft op studiefinanciering. De wetgever gaat ervan uit dat de ouders dan geen kinderbijslag en het daaraan gekoppelde kindgebonden budget, inclusief ALO-kop, nodig hebben en ook geen bijstand voor de kosten van levensonderhoud van dat kind.
4.8.6.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, anders dan in de uitspraken van de Raad van 6 juni 2018 die appellante heeft genoemd, er geen aanleiding is om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW aan haar bijstand te verlenen als compensatie voor een onbedoeld gevolg van wetgeving, zoals dat is gedaan in de door appellante genoemde uitspraken van 6 juni 2018.
Artikel 35, eerste lid, van de PW
4.9.
Appellante heeft subsidiair aangevoerd dat het college haar bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW had moeten verlenen ter compensatie van het gemis van kinderbijslag en kindgebonden budget, inclusief ALO-kop, voor haar zoon. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
Op grond van artikel 35 van de PW bestaat recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.9.2.
Zoals hiervoor al is overwogen behoren de kosten waarvoor appellante bijstand heeft gevraagd niet tot de noodzakelijke kosten van haar bestaan. Alleen al daarom had zij geen recht op bijzondere bijstand om in die kosten te voorzien. Wat hiervoor verder is overwogen over het recht op algemene bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW is ook van toepassing op het recht op bijzondere bijstand. De vraag of de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden hoeft dus niet te worden beantwoord
.
Artikel 3 van het IVRK
4.10.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat een belangenafweging in het kader van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind zou moeten leiden tot toekenning van de gewenste compensatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.1.
Het college heeft bij het bestreden besluit voldoende rekening gehouden met de belangen van de zoon van appellante. Hij ontving een aanvullende beurs en had de mogelijkheid om, in aanvulling hierop, een lening bij de DUO af te sluiten. Bovendien is niet gebleken dat hij ernstig in zijn ontwikkeling is bedreigd door de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellante en dat daarom aan appellante in aanvulling op haar inkomen en dat van haar zoon bijstand zou moeten worden verstrekt.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. van Paridon en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B. Beerens