Uitspraak
20 1631 PW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) omdat zij sinds 1 oktober 2018 geen kinderbijslag en kindgebonden budget meer ontving voor haar 17-jarige studerende zoon. De Sociale Verzekeringsbank had de kinderbijslag stopgezet omdat haar zoon recht had op studiefinanciering. De Raad oordeelde dat appellante geen recht had op bijstand, omdat haar zoon in de relevante periode niet tot haar gezin behoorde in de zin van de PW. De Raad stelde vast dat appellante voldoende middelen had om in haar eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, aangezien haar inkomsten uit arbeid hoger waren dan de bijstandsnorm voor alleenstaanden. De Raad verwierp ook het argument van appellante dat zij gecompenseerd moest worden voor het wegvallen van de kinderbijslag en het kindgebonden budget, omdat de kosten voor haar zoon niet tot haar noodzakelijke kosten van bestaan behoorden. De uitspraak bevestigde dat de wetgever bewust de bijstand voor thuiswonende kinderen koppelde aan het recht op kinderbijslag, en dat appellante niet in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand op grond van artikel 35 van de PW. De Raad concludeerde dat er geen onrechtvaardige uitkomst was en dat de wetgeving niet buiten toepassing kon worden gelaten.