4.6.3.In een aanvullende inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders is met ingang van 1 januari 2015 voorzien door middel van de alleenstaande ouder-kop (ALO-kop) bovenop het kindgebonden budget. De ALO-kop wordt als toeslag uitbetaald door de Belastingdienst. Deze toeslag is opgenomen in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb), welk artikellid is ingevoerd bij artikel VII, onderdeel B, onder 5, van de Whk. De MvT op laatstgenoemde bepaling luidt als volgt (Kamerstukken II 2012/13, 33 716,
nr. 3, blz. 33):
“De alleenstaande-ouderkop binnen het kindgebonden budget komt in de plaats van de aanvulling in de minimumregelingen voor alleenstaande ouders en de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting in de inkomstenbelasting. De alleenstaande-ouderkop is vormgegeven als een verhoging van het kindgebonden budget, zoals die ook geldt voor kinderen die de leeftijd van 12 jaar hebben bereikt (vergelijk artikel 2, derde, vierde en
vijfde lid WKB). De WKB valt onder de reikwijdte van de Awir. Dit betekent dat het begrippenkader van de Awir, zoals het partnerbegrip dat is opgenomen in artikel 3 van
de Awir, van toepassing is. Aanspraak op de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget heeft derhalve een alleenstaande ouder, die geen partner in de zin van de Awir heeft.”
De ALO-kop bedroeg in 2015 op jaarbasis € 3.050,- wat neerkomt op € 254,17 per maand.
4.6.3.1. In het algemene gedeelte van de MvT is over de invoering van de ALO-kop onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2012/13, 33 716, nr. 3, blz. 2-7). Met de ALO-kop wordt de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met lage inkomens geharmoniseerd. Deze inkomensondersteuning zal daarmee voortaan op eenzelfde, uniforme wijze worden vormgegeven. De Wkgb valt onder de reikwijdte van de Awir en de huidige voorwaarden voor het kindgebonden budget zullen ook gelden voor de ALO-kop. Voor de ALO-kop is het partnerbegrip in de Awir bepalend.
4.6.3.2. Voorts is in het algemene gedeelte van de MvT ingegaan op de reden dat in de Awir een ten opzichte van de minimumregelingen, waaronder de PW, afwijkend partnerbegrip wordt gehanteerd en de gevolgen van het hanteren van dat begrip (Kamerstukken II 2012/13, 33 716, nr. 3, blz. 9). Hierover staat onder het kopje ‘Criterium alleenstaande ouder’ het volgende vermeld:
“Het recht op de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget wordt afgeleid van het partnerbegrip in de Awir: heeft men geen partner, dan is men alleenstaande ouder. Dit criterium wijkt enigszins af van het begrip «alleenstaande ouder» in de minimumregelingen. Het belangrijkste verschil is dat in de minimumregelingen in het kader van behoefte en draagkracht de materiële omstandigheden doorslaggevend zijn, terwijl in de fiscaliteit en de Awir om uitvoeringstechnische redenen is gekozen voor objectieve criteria. Ook zijn de voorwaarden voor bijvoorbeeld meerderjarige inwonende bloedverwanten in de eerste graad verschillend. Dit leidt tot een verschuiving van de doelgroep ten opzichte van de huidige minimumregelingen voor alleenstaande ouders. Momenteel is er een groep van een paar duizend ouders die in de minimumregelingen als alleenstaande ouder wordt aangemerkt, maar die op grond van de Awir-definitie een partner heeft. Deze personen hebben thans recht op de aanvulling voor alleenstaande ouders op hun uitkering ter hoogte van 20 procent van het rml. Die aanvulling wordt afgeschaft en deze ouders komen, gelet op de aanwezigheid van een partner op grond van de Awir, niet in aanmerking voor de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. Het gaat hier grotendeels om bijstandsgerechtigde alleenstaande ouders die ouder zijn dan 27 jaar èn een kind hebben onder de 18 jaar èn samenwonen met een bloedverwant in de eerste graad die eveneens ouder is dan 27 jaar.
De regering acht de gevolgen acceptabel, omdat deze personen de kosten voor levensonderhoud kunnen delen met een andere volwassene. De hoogte van de uitkering wordt voor hen gelijk aan de hoogte van de uitkering voor een vergelijkbaar huishoudtype: paren met kinderen in de bijstand.”
4.6.3.3. In de nota naar aanleiding van het verslag is onder meer gereageerd op vragen van VVD en D66 of de regering voornemens is het criterium voor alleenstaande ouder in de Awir en in de minimumregelingen op termijn samen te voegen en hoeveel mensen die nu - dat wil zeggen: ten tijde van de parlementaire behandeling van de Whk - in de minimumregelingen als alleenstaande ouder worden aangemerkt, straks door het andere partnerbegrip in de Awir niet in aanmerking komen voor de ALO-kop (Kamerstukken II 2013/14, 33 716, nr. 9,
blz. 15). De regering heeft deze vragen onder het kopje ‘Criterium alleenstaande ouder’ als volgt beantwoord:
“Voor het kindgebonden budget, waarvan de alleenstaande-ouderkop onderdeel gaat uitmaken, wordt aangesloten bij het partnerbegrip volgens de Awir. In het proces van Toeslagen is net als in de fiscaliteit gekozen voor zogenoemde objectieve criteria (bijvoorbeeld: gehuwd, samen een kind, een gedeelde pensioenregeling), omdat dit goed te automatiseren is. Bij de bijstand/minimumregelingen is de situatie anders. Daar kunnen naast objectieve criteria in het kader van behoefte en draagkracht ook de materiële omstandigheden bepalend zijn. Deze materiële omstandigheden worden beoordeeld aan de hand van het criterium «gezamenlijke huishouding». Er bestaan derhalve geen voornemens om de criteria van de Awir en de minimumregelingen samen te voegen. Er zijn naar verwachting een paar duizend ouders die in de minimumregelingen als alleenstaande ouder worden aangemerkt
en straks door het andere partnerbegrip niet in aanmerking komen voor de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget.”
4.6.3.4. Op verzoek van de Eerste Kamerfracties van ChristenUnie, GroenLinks en D66 heeft de regering in de memorie van antwoord (MvA) de Eerste Kamer geïnformeerd over hoe het wetsvoorstel Whk zich verhoudt met de kostendelersnorm, die wordt geïntroduceerd in de WWB (lees: PW), en een aantal andere wetten die bij de Eerste Kamer in behandeling zijn (Kamerstukken I 2013/14, 33 716, nr. D, blz. 6/7). De desbetreffende passages luiden als volgt:
“De verlaging van 90% naar 70% die met het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld, betreft niet de huidige gemeentelijke toeslag maar het afschaffen van de alleenstaande-oudernorm per 1 januari 2015. Daar staat tegenover dat per 1 januari 2015 de invoering van een alleenstaande-ouderkop is voorzien in het kindgebonden budget. Hiermee wordt de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders geharmoniseerd zodat alle ouders met een laag inkomen, ongeacht of zij werken of een uitkering ontvangen, gelijk worden behandeld. Het stelsel wordt daarmee logischer omdat de tegemoetkoming voor het onderhouden van een kind wordt gekoppeld aan draagkracht in plaats van aan het ontvangen van een uitkering. Voor het bepalen of iemand alleenstaand is wordt het partnerbegrip volgens de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) leidend. Op dat punt wordt in het kindgebonden budget hetzelfde partnerbegrip gebruikt als in andere toeslagen.”
[...]
De kostendelersnorm in de minimumregelingen heeft geen effect op het partnerbegrip van de Awir en vice versa. Beide regelingen - de Awir en de minimumregelingen - vergen een aparte beoordeling door afzonderlijke instanties op grond van eigen criteria. In de overgrote meerderheid van de gevallen zal het al dan niet hebben van een partner voor beide begrippen overlappen. Maar een alleenstaande ouder raakt de alleenstaande-ouderkop dus niet kwijt, enkel omdat de kostendelersnorm van toepassing wordt. Er is dus geen sprake van toename van frauderisico bij de alleenstaande-ouderkop in geval de kostendelersnorm van toepassing is. Wel kan het voorkomen dat een ouder die voor de bijstand als alleenstaande ouder wordt aangemerkt en die samenwoont met een andere volwassene zowel met de kostendelersnorm te maken krijgt alsmede - door het andere partnerbegrip in de Awir - met het feit dat hij of zij niet in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkop. Voor deze specifieke en relatief beperkte groep van een paar duizend alleenstaande ouders in de bijstand heeft de Tweede Kamer via het amendement Hamer extra overgangsrecht van een jaar geïntroduceerd.
Het betreft mensen die vanwege het andere partnerbegrip dat geldt voor het kindgebonden budget (WKB) omdat het partnerbegrip uit de Awir daarop van toepassing is, per 1 januari 2015 niet in aanmerking komen voor de alleenstaande-ouderkop, en vervolgens vanaf 1 juli 2015 worden geconfronteerd met de kostendelersnorm. Voor de desbetreffende groep komt de 20%-aanvulling voor alleenstaande ouders een jaar later te vervallen, dus per 1 januari 2016 in plaats van 1 januari 2015. [...]
Samenvattend staan beide beoogde wetswijzigingen in beginsel los van elkaar en hebben een eigen doel. De kostendelersnorm in het wetsvoorstel WWB-maatregelen heeft betrekking op meerdere volwassenen in een huishouden, terwijl dit wetsvoorstel zich richt op harmonisatie van de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met minderjarige kinderen; dit zijn twee verschillende dingen.”
4.6.3.5. Voorts heeft de regering in de MvA gereageerd op commentaren van de Landelijke Cliëntenraad (LCR), de VNG en op vragen van het CDA (Kamerstukken I 2013/14, 33 716, nr. D, blz. 23/24). Deze commentaren en vragen hadden betrekking op het afwijkende partnerbegrip in de WWB (lees: PW) en de gevolgen daarvan. De regering heeft hier als volgt op gereageerd:
“De LCR wijst verder op het afwijkende partnerbegrip in de Awir ten opzichte van dat in de WWB. De LCR geeft aan dat de regering deze ongelijkheid ten dele erkent maar geen reden ziet tot aanpassing. ook de leden van de CDA-fractie constateren dat diverse instanties, waaronder de VNG, het kabinet hebben gewezen op de onduidelijkheid over de definitie van het begrip «alleenstaande ouder», die in de diverse regelingen niet eensluidend zou zijn. Deze leden vragen of het kabinet kan ingaan op deze opvatting, en zo nodig het begrip «alleenstaande ouder» nader kan definiëren.
De regering heeft onderkend dat een groep van een paar duizend ouders die thans in de WWB als alleenstaande ouder worden gezien, straks vanwege het partnerbegrip dat geldt voor de toeslagen niet in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkop van de WKB. De
Awir-criteria voor het vaststellen van partnerschap wijken namelijk enigszins af van die voor de bijstand en de andere minimumregelingen. In de memorie van toelichting wordt uitgelegd hoe dit komt: in de minimumregelingen zijn in het kader van behoefte en draagkracht de materiële omstandigheden doorslaggevend, terwijl in de fiscaliteit en de Awir is gekozen voor enkel objectieve, formele criteria (bijvoorbeeld: gehuwd, samen een kind, een gedeelde pensioenregeling) die in het uitvoeringsproces goed te automatiseren zijn. Ook zijn de voorwaarden voor bijvoorbeeld meerderjarige inwonende bloedverwanten in de eerste graad verschillend. Naar onze ramingen zal de groep alleenstaande ouders in de bijstand die ouder zijn dan 27 jaar èn een kind hebben onder de 18 jaar èn samenwonen met een bloedverwant in de eerste graad die eveneens ouder is dan 27 jaar het grootste deel van deze groep uitmaken. De stelling van de LCR dat de totale groep groter is een paar duizend ouders, onderschrijft de regering niet.”
[...]
Ten slotte geeft de LCR aan dat nu een deel van de sociale zekerheid wordt «gefiscaliseerd», WWB en Awir op elkaar aan zouden moeten sluiten en daarbij zouden, gezien het karakter van de WWB als laatste bestaansvoorziening, de definities van de sociale zekerheid leidend moeten zijn.
De regering acht de harmonisatie van de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders, ongeacht de bron van het inkomen (werk of uitkering), van groot belang. Deze hervorming kan alleen worden doorgevoerd door alle alleenstaande ouders met een lager inkomen aanspraak te laten maken op de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. Het massale en grotendeels geautomatiseerde proces van Belastingdienst/toeslagen vereist dat gewerkt wordt met definities die geautomatiseerde toetsing van de criteria voor partnerschap mogelijk maken. De Belastingdienst/toeslagen kan niet het soort materiële toetsingen uitvoeren zoals de gemeenten dat voor de bijstand wel kunnen doen. Daarom gelden voor de alleenstaande-ouderkop de bestaande criteria van de Awir, die nu ook al bepalen of bij de draagkrachtbepaling in het kindgebonden budget rekening wordt gehouden met één of met twee inkomens. Hierdoor krijgen weliswaar enkele duizenden alleenstaande ouders in de WWB niet de alleenstaande-ouderkop, maar meestal geldt dat zij kosten van levensonderhoud kunnen delen met een andere volwassene.
De VNG heeft gevraagd om een harmonisatie van deze twee partnerbegrippen. Het kabinet is echter niet voornemens om de criteria van de Awir (en de fiscaliteit) en de minimumregelingen samen te voegen omdat het naar hun aard verschillende regelingen met verschillende uitvoeringsprocessen zijn.”
4.6.3.6. Aan het eind van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Whk heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Minister) de Voorzitter van de Eerste Kamer bij brief van 16 juni 2014 als volgt geïnformeerd over de omvang en de aard van de groep alleenstaande ouders die per 1 januari 2015 niet in aanmerking komen voor de
ALO-kop (Kamerstukken I 2013/14, 33 716, nr. H, blz. 1/2):
“Doordat het partnerbegrip voor toeslagen (zoals het kindgebonden budget) op punten afwijkt van het partnerbegrip in de uitkeringsregelingen, is er een groep van een paar duizend ouders die nu bij de bijstandsverlening worden aangemerkt als alleenstaande ouder en die per
1 januari 2015 niet in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget.
Als gevolg van het amendement van het Tweede Kamer-lid Hamer voorziet het wetsvoorstel voor naar schatting de helft van deze groep, namelijk voor ouders die ook met de kostendelersnorm in de Wet werk en bijstand (WWB) te maken krijgen, in extra overgangsrecht voor de duur van een jaar. Voor hen vervalt de 20%-aanvulling in de bijstand per 1 januari 2016 in plaats van 1 januari 2015. Dit geeft hen langer de tijd om zich op de inkomstenterugval voor te bereiden. [...]
De andere helft van de groep betreft ouders die formeel gehuwd zijn, maar om diverse redenen duurzaam gescheiden leven van hun echtgenoot en bij de bijstandverlening worden aangemerkt als alleenstaande ouder. Deze groep krijgt geen recht op de alleenstaande ouderkop. Hierbij kan de duur van afwezigheid van de partner sterk verschillen. De logica om hen wel of niet als alleenstaande te zien, is van geval tot geval anders. Ook de financiële situatie van deze gezinnen kan divers zijn.
Omdat het om een relatief kleine en pluriforme groep gaat zijn dit bij uitstek situaties die vragen om een beoordeling op basis van lokaal maatwerk. In voorkomende individuele gevallen kunnen de gemeenten aanvullende inkomensondersteuning bieden via de bijzondere bijstand.
[...]
Reactie inbreng Divosa
In de brief van Divosa aan uw Kamer worden kanttekeningen geplaatst bij het verlenen van inkomensondersteuning via bijzondere bijstand aan alleenstaande ouders die als gevolg van het wetsvoorstel een lagere uitkering krijgen. Ook heeft Divosa bedenkingen bij de invoering van de alleenstaande-ouderkop, waaronder fraudegevoeligheid.
Wat betreft de bijzondere bijstand is het zo dat deze na het jaar extra overgangsrecht een vangnet kan vormen voor de groep die gehuwd is maar duurzaam gescheiden leeft van zijn of haar echtgenoot. Dit is een verantwoorde oplossing voor alle burgers aan de onderkant van het inkomensgebouw. Het vereist een individuele beoordeling, hetgeen bij uitstek passend is gezien de pluriforme groep. [...]”
4.6.4.1. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awir is bepaald dat onder partner wordt verstaan: de persoon bedoeld in artikel 3.
4.6.4.2. Artikel 3, eerste lid, eerste volzin, van de Awir bepaalt dat partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) als partner wordt aangemerkt. Het tweede lid luidt als volgt:
“2 In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;
c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;
d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
f. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende, of
g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.”
4.6.4.3. In artikel 5a, eerste lid, van de Awr is bepaald dat als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
b. de ongehuwd meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisadministratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
4.6.4.4. Artikel 9, tweede lid, van de Awir bepaalt dat ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, de belanghebbende geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming. Onder tegemoetkoming wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Awir verstaan: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling.
4.6.5.1. Artikel 5 van de PW, voor zover van belang, bepaalt dat wordt verstaan onder:
“a. bijstand: algemene en bijzondere bijstand;
b. algemene bijstand: de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;
[...]
d. bijzondere bijstand: de bijstand, bedoeld in artikel 35, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, en de individuele studietoeslag, bedoeld in artikel 36b;
e. voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.”
4.6.5.2. Artikel 15, eerste lid, van de PW luidt als volgt:
“Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.”
4.6.5.3. In artikel 18, eerste lid, van de PW is bepaald dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
4.6.5.4. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.