ECLI:NL:CRVB:2021:999
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de vaststelling van het dagloon in het kader van de WIA en de beoordeling van de dienstbetrekking
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant had in de periode van 6 oktober 2014 tot 12 november 2014 als oproepkracht gewerkt voor [BV 1]. Het Uwv had appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar de berekening van het dagloon was onderwerp van geschil. Appellant stelde dat hij geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had met [BV 1], maar dat hij als zelfstandige had gewerkt. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat appellant als zelfstandige had gewerkt en concludeerde dat hij zijn werkzaamheden voor [BV 1] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking had verricht. De Raad bevestigde de toepassing van de startersregeling van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit door het Uwv, waarbij het dagloon werd berekend over de periode waarin appellant loon had ontvangen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad volgde deze lijn in zijn uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht was uitgegaan van de eerste dag van de dienstbetrekking bij [BV 1] als startdatum voor de dagloonberekening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.