ECLI:NL:CRVB:2021:999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
18/1654 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon in het kader van de WIA en de beoordeling van de dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant had in de periode van 6 oktober 2014 tot 12 november 2014 als oproepkracht gewerkt voor [BV 1]. Het Uwv had appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar de berekening van het dagloon was onderwerp van geschil. Appellant stelde dat hij geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had met [BV 1], maar dat hij als zelfstandige had gewerkt. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat appellant als zelfstandige had gewerkt en concludeerde dat hij zijn werkzaamheden voor [BV 1] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking had verricht. De Raad bevestigde de toepassing van de startersregeling van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit door het Uwv, waarbij het dagloon werd berekend over de periode waarin appellant loon had ontvangen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad volgde deze lijn in zijn uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht was uitgegaan van de eerste dag van de dienstbetrekking bij [BV 1] als startdatum voor de dagloonberekening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.1654 WIA

Datum uitspraak: 29 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 februari 2018, 17/7339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heide-Boertien. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in de periode van 6 oktober 2014 tot 12 november 2014 als oproepkracht werkzaamheden verricht voor [BV 1] ( [BV 1] ). De inkomsten die appellant in genoemde periode heeft verdiend bij [BV 1] zijn betaald in de maanden november en december 2014. Over de periode van 12 november 2014 tot 31 december 2014 heeft appellant bijstand ontvangen. Vanaf 1 januari 2015 is appellant werkzaam geweest voor [BV 2] ( [BV 2] ). Op 30 maart 2015 is hij wegens ziekte voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het dienstverband met [BV 2] is beëindigd op 31 december 2015.
1.2.
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend, berekend naar een dagloon van € 109,14. Na het doorlopen van de wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2017 aan appellant met ingang van 27 maart 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een dagloon van € 69,68. Het bezwaar van appellant tegen het in het besluit van 20 februari 2017 vastgestelde dagloon heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Het Uwv is bij de dagloonberekening uitgegaan van 30 maart 2015 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag en heeft op grond daarvan de referteperiode vastgesteld van
1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015. Omdat appellant gedurende het eerste aangiftetijdvak van deze referteperiode geen inkomsten heeft genoten, heeft het Uwv met toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) het dagloon berekend over de periode vanaf 1 november 2014 tot en met
28 februari 2015. Appellant meent dat voor de berekening van het dagloon uitgegaan dient te worden van de periode vanaf 1 januari 2015 tot en met 28 februari 2015, omdat hij in de periode vanaf 13 november 2014 tot en met 31 december 2014 niet heeft gewerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de dagloonberekening van het Uwv juist geacht. Het Uwv is uitgegaan van de juiste loongegevens en heeft artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit op een juiste wijze toegepast. Het standpunt van appellant dat moet worden uitgegaan van een nieuwe startperiode op het moment dat hij op 1 januari 2015 een dienstbetrekking is aangegaan met [BV 2] heeft de rechtbank niet gevolgd. Noch de tekst van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit noch de strekking daarvan bieden aanknopingspunten om af te wijken van de daarin neergelegde regeling dat rekening dient te worden gehouden met het loon dat de werknemer vanaf de start van de werkzaamheden in het refertejaar heeft ontvangen. Dat appellant tussen 12 november 2014 en 1 januari 2015 niet heeft gewerkt en een bijstandsuitkering heeft ontvangen leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover appellant heeft bedoeld dat de toepassing van de regels van het Dagloonbesluit onredelijke gevolgen voor hem heeft, heeft de rechtbank overwogen dat het Dagloonbesluit van dwingendrechtelijke aard is en geen ruimte biedt voor een evenredigheidstoets. Het is aan de wetgever en niet een rechter om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van twee aaneensluitende dienstverbanden in de referteperiode. Appellant heeft vanaf 13 november 2014 tot 1 januari 2015 geen arbeid verricht. Bovendien was van een dienstbetrekking met [BV 1] geen sprake. Appellant was werkzaam als oproepkracht en was niet verplicht om gehoor te geven aan een oproep. Tijdens de zitting bij de Raad heeft appellant toegelicht dat hij via een voorlichtingsbijeenkomst in contact is gekomen met [BV 1] . Tijdens de bijeenkomst is de werkwijze van [BV 1] uitgelegd. Er is geen sollicitatiegesprek geweest. Alleen is getest of hij de Engelse taal voldoende beheerst. Er is een minimum vergoeding overeengekomen en een bonus bij gehaalde targets. Er is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld. Appellant hoefde zijn beschikbaarheid van te voren niet door te geven en er zijn geen vakantiedagen overeengekomen. Op het kantoor van [BV 1] kon appellant zich inschrijven voor beschikbare projecten. Soms waren er geen projecten beschikbaar. Als een project niet beviel dan kon hij de volgende keer zich voor een ander project inschrijven. De werkzaamheden bestonden uit callcenterwerkzaamheden die werden verricht in een kantoor van [BV 1] met behulp van een computer en een telefoon. De gewerkte uren werden bijgehouden via de computer. De supervisor consultation – zoals is vermeld in het urenoverzicht van [BV 1] – was gericht op de controle van de tijdsduur en kwaliteit van de interviews van de callcentermedewerker en diende tevens voor het geven van begeleiding ter verbetering. Nadat appellant zich op 6 november 2014 heeft ziekgemeld, heeft hij nooit meer iets vernomen van [BV 1] . Appellant heeft gesteld dat het Uwv heeft nagelaten te onderzoeken of daadwerkelijk sprake was van een dienstbetrekking tussen hem en [BV 1] . Volgens appellant was daarvan geen sprake en is het Uwv dan ook ten onrechte uitgegaan van 1 november 2014 als de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv was in de periode van 6 oktober 2014 tot 12 november 2014 sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [BV 1] in de vorm van een oproepovereenkomst. Appellant verrichtte persoonlijk werkzaamheden, waarvoor hij loon ontving . Verder was sprake van een gezagsrelatie op het moment dat appellant een project aanvaardde. De uren werden door [BV 1] bijgehouden en het loon werd opgegeven bij de Belastingdienst. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid van de Wet WIA en artikel 3, eerste lid van de Ziektewet, is een werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.3.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887,
17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.4.
De beroepsgrond dat het Uwv heeft nagelaten te onderzoeken of sprake was van een dienstverband bij [BV 1] slaagt niet. Tijdens de besluitvorming door het Uwv bestond op grond van de beschikbare gegevens van appellant en uit Suwinet geen aanleiding voor twijfel aan het bestaan van een dienstbetrekking. Pas in hoger beroep heeft appellant betwist dat bij [BV 1] sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt evenmin twijfel voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [BV 1] . Telkens wanneer appellant zich had ingeschreven voor een project en [BV 1] deze inschrijving had geaccepteerd, was appellant verplicht de werkzaamheden persoonlijk te verrichten onder gezag van [BV 1] . Appellant ontving immers voorafgaand aan een project instructies over de wijze van uitvoering van dat project. Als hij eenmaal een project had aanvaard, moest hij dit project afronden en zich houden aan de instructies die waren gegeven tijdens de ‘supervisor consultation’. Voor de door hem verrichte werkzaamheden ontving appellant loon. Daarmee wordt voldaan aan de vereisten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Er bestaat geen enkele aanwijzing voor de aanname dat appellant de werkzaamheden voor [BV 1] zou hebben verricht als zelfstandige. Geconcludeerd wordt dan ook dat appellant zijn werkzaamheden voor [BV 1] heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.6.
Het Uwv heeft een juiste toepassing gegeven aan de zogeheten startersregeling van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Zoals overwogen in de uitspraak van 15 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:947) dient voor die toepassing uit te worden gegaan van de eerste dag van de eerste dienstbetrekking in het refertejaar waaruit de werknemer loon heeft genoten. In de situatie van appellant is dat de dienstbetrekking bij [BV 1] . Het Uwv heeft dus terecht de aanvang van de werkzaamheden bij [BV 1] als start van de werkzaamheden in de referteperiode aangemerkt. Voor vaststelling van het dagloon op de door appellant bepleite wijze biedt de regelgeving geen grondslag. De wijze waarop het dagloon van appellant is vastgesteld is, anders dan hij heeft aangevoerd, in overeenstemming met de bedoeling van de besluitgever zoals vermeld in de nota van toelichting (Stb. 2013, 185, p. 35): “Anders dan in het vorige hoofdstuk gaat het bij het vaststellen van het dagloon voor de Wet WIA en de WAO om al het loon ontvangen in het refertejaar (dus niet louter om het loon uit de laatste dienstbetrekking).” Hieruit blijkt dat er bewust voor is gekozen om bij de vaststelling van het WIA-dagloon uit te gaan van al het loon dat is ontvangen in de referteperiode en niet van het loon uit de laatste dienstbetrekking.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) V.M. Candelaria
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer en dienstbetrekking.