ECLI:NL:CRVB:2021:993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
19/1984 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurtoeslag en coulanceregeling voor defensiepersoneel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een defensiemedewerker die in Duitsland woont, had verzocht om een huurtoeslag zonder toepassing van een huurplafond, omdat hij meende dat er een coulanceregeling gold. De commandant van het Dienstencentrum Internationale Ondersteuning Defensie heeft echter gesteld dat er geen coulanceregeling bestond en dat de huurplafondregels correct waren toegepast. De Raad heeft vastgesteld dat er geen wettelijke basis was voor het niet toepassen van het huurplafond in de periode tussen de eerdere uitspraak van de Raad en de aanpassing van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD). De Raad heeft geoordeeld dat de commandant terecht het verzoek van de appellant heeft afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De Raad benadrukte dat gemaakte fouten niet herhaald hoeven te worden en dat het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel niet zo ver strekken dat coulance moet worden toegepast in dit geval.

Uitspraak

19.1984 AW

Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 maart 2019, 18/3264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Commandant Dienstencentrum Internationale Ondersteuning Defensie (commandant)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Aarts hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021. Appellant is, via videobellen, verschenen, bijgestaan door mr. F. Aarts. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.S. Badri en M. Nasirri.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 20 oktober 2014 geplaatst in de functie van [functie] bij het [onderdeel] te [gemeente 1] in Duitsland. Appellant en zijn echtgenote zijn hierom naar Duitsland verhuisd en in een huurwoning in [gemeente 2] gaan wonen. De woning is, nadat de huurovereenkomst was voorgelegd aan de Dienst Vastgoed Defensie, passend verklaard. De kale huur bedroeg € 995,- en de overige huurkosten bedroegen € 140,-, in totaal € 1.135,- per maand. De commandant heeft appellant een maandelijkse tegemoetkoming in de huur toegekend. Die tegemoetkoming is het verschil tussen een eigen bijdrage van 17% van appellants inkomen en het huurplafond. Het huurplafond was voor de categorie waartoe appellant behoorde vastgesteld op € 894,-. Hierdoor kwam naast de eigen bijdrage nog maandelijks € 241,- voor appellants rekening, zijnde het verschil tussen het huurplafond en de totale huurkosten.
1.2.
In een uitspraak van 29 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3790) heeft de Raad geoordeeld dat het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) niet de bevoegdheid gaf om een huurplafond in te stellen. Vervolgens heeft de Minister van Defensie het VBD in die zin gewijzigd dat met ingang van 1 februari 2016 de bevoegdheid bestaat om een huurplafond in te stellen. [1]
1.3.
Op 24 augustus 2017 heeft appellant verzocht om met terugwerkende kracht tot de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2015 geen huurplafond meer toe te passen bij de berekening van de tegemoetkoming in de woninghuur. Bij besluit van 14 september 2017 heeft de commandant dit verzoek afgewezen.
1.4.
Met het besluit van 3 april 2018 (bestreden besluit) heeft de commandant, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 14 september 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat toen appellant zijn aanvraag deed om het huurplafond los te laten, er weer een huurplafond gold, omdat het door de Raad geconstateerde gebrek in het VBD inmiddels was opgeheven. Omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren, was er geen reden om terug te komen van de uitgekeerde tegemoetkomingen in de huur in de periode tussen die uitspraak van de Raad en appellants aanvraag. Evenmin bestond in het geval van appellant een reden het huurplafond los te laten uit coulance, omdat hij zijn aanvraag na 14 juni 2016 heeft ingediend, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de commandant uit coulance het huurplafond had moeten loslaten. Appellant stelt dat er tot 14 juni 2016 een coulanceregeling gold, maar dat hij daar geen weet van had omdat de commandant daar ten onrechte geen ruchtbaarheid aan heeft gegeven. Hij heeft stukken overgelegd ter onderbouwing hiervan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De commandant heeft in verweer en ter zitting van de Raad toegelicht dat er geen coulanceregeling bestond. In de periode tussen de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad en de inwerkingtreding van de aanpassing van het VBD werd geen huurplafond toegepast op ingediende aanvragen of gemaakte bezwaren, omdat toen een wettelijke basis ontbrak. Ten aanzien van verzoeken, ingediend na 1 februari 2016 diende dit wel weer te gebeuren. Tijdens een overleg met de vakcentrales op 14 juni 2016 bleek echter dat op twaalf aanvragen die dateerden van na 1 februari 2016 toch nog, en dus ten onrechte, was beslist zonder toepassing van een huurplafond. Uit coulance is besloten om in deze twaalf gevallen de ten onrechte toegekende hogere tegemoetkomingen niet terug te vorderen. Op alle ná 14 juni 2016 ingediende verzoeken om tegemoetkomingen in de woninghuur zonder het toepassen van een huurplafond is afwijzend beslist, aldus de commandant.
4.2.
De stukken die appellant heeft ingebracht werpen geen ander licht op de door de commandant weergegeven gang van zaken. Het overgelegde besluit aan medewerker H betreft een verzoek van vóór 1 februari 2016. De situatie van deze medewerker is dus niet met die van appellant vergelijkbaar. Verder staat in de in beroep overgelegde
Update nieuwsberichten DCIODvan het 1e kwartaal 2016 dat het VBD na de uitspraak van de Raad wordt aangepast. De update geeft verder als informatie dat de medewerker in geval van een aanvraag vóór de datum van aanpassing van het VBD, moet verklaren dat hij of zij zich ervan bewust is dat boven het huurplafond wordt gehuurd. Uit de overgelegde email van de Hoofddirectie personeel aan de militaire vakbonden van 24 november 2015 volgt slechts dat als een medewerker naar aanleiding van de uitspraak van de Raad verzoekt om aanpassing van de tegemoetkoming in de woninghuur, hier gevolg aan zal worden gegeven tot aan het moment dat het VBD is aangepast. Tot slot blijkt uit de overgelegde e-mail van de voorzitter van de medezeggenschapscommissie Buitenland – kort gezegd – dat hij niet bekend was met een coulanceregeling.
4.3.
Conclusie is dat er geen sprake was van een coulanceregeling zoals door appellant bedoeld. Er is enkel gebleken van een foutieve afhandeling van een beperkt aantal gevallen. Vanaf 14 juni 2016 is deze fout niet meer voorgekomen. De Raad wijst in dit verband op zijn vaste rechtspraak, inhoudende dat het gelijkheids- en het rechtszekerheidsbeginsel niet zo ver strekken dat gemaakte fouten moeten worden herhaald.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H. Lagas en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.E. van Donk

Voetnoten

1.Staatscourant van 29 januari 2016, nummer 4651.