ECLI:NL:CRVB:2021:968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/2974 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering wegens duurzame arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van medische gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster die volledig arbeidsongeschikt was. De werkneemster, die op 14 november 2013 uitviel als lerares basisonderwijs, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had deze uitkering per 12 oktober 2017 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, met de stelling dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Limburg had het beroep van de werkneemster tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar de werkneemster ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, nu alle relevante informatie over de behandeling van de werkneemster beschikbaar was en de verzekeringsartsen hun visie in verschillende stadia van de procedure hadden verwoord, er geen deugdelijke motivering kon worden gegeven voor het standpunt dat er op de datum in geding, 12 oktober 2017, geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de werkneemster op die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat zij recht had op een IVA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het bestreden besluit van het Uwv werd herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die in totaal € 4.170,24 bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de noodzaak voor verzekeringsartsen om een duidelijke onderbouwing te geven voor hun inschattingen van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de werkneemster met terugwerkende kracht recht gegeven op de IVA-uitkering, wat een belangrijke uitspraak is voor vergelijkbare gevallen in het sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

19 2974 WIA

Datum uitspraak: 22 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 mei 2019, 18/1609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaatst] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. A. Jurg hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021, deels via beeldbellen. Namens appellante is verschenen mr. Jurg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is op 14 november 2013 uitgevallen voor haar werk als lerares basisonderwijs bij appellante. Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft het Uwv aan werkneemster na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Deze uitkering is door het Uwv bij besluit van 18 juli 2017 per 12 oktober 2017 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juli 2017 heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat aan werkneemster geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd heeft waarom (nog) niet aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep verwacht blijkens zijn rapport van 18 januari 2019 dat met langdurige laagfrequente schematherapie nog wel verbetering te verwachten valt van de arbeidsmogelijkheden. In dit verband acht hij relevant dat de eerdere therapie in het verleden ook steeds gericht is geweest op re-integratie in het arbeidsproces en dat juist door het opnieuw inzetten van de therapie goed gekeken kan worden naar waar de behandeling de vorige keren geen positief resultaat had. In wat door appellante daartegen is ingebracht ziet de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4015) heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat bij werkneemster een substantieel deel van de vastgestelde beperkingen duurzaam is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de voor werkneemster op de datum in geding vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als duurzaam is aangemerkt en werkneemster om die reden ten onrechte niet voor een IVA-uitkering in aanmerking is gebracht. Appellante heeft erop gewezen dat bij werkneemster sprake is van complexe problematiek en dat eerdere behandeltrajecten niet zijn geslaagd. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 25 juli 2014
(ECLI:NL:CRVB:2014:2519 en 13 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:763) heeft appellante aangevoerd dat niet duidelijk is op grond waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de twee jaar durende behandeling binnen één jaar al verbetering verwacht. Zo is door hem niet vermeld welke functionele mogelijkheden dan binnen één jaar zouden kunnen verbeteren. Volgens appellante kan uit de brief van 5 juni 2018 van psychiater A. Stadtbäumer en GZ-psycholoog R.J.J.M. Driessen niet worden afgeleid dat de behandelaars een positief resultaat binnen één tot twee jaar verwachten. Bovendien betekent een verbetering van de medische situatie niet automatisch een toename van de functionele mogelijkheden. Bij werkneemster is volgens appellante hooguit nog sprake van een geringe kans op herstel. Appellante verwijst daartoe naar de door haar ingebrachte rapporten van medisch adviseur verzekeringsarts E. Khoe.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van werkneemster op de datum in geding, 12 oktober 2017, daarnaast ook duurzaam is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat zij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv een beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen (het beoordelingskader). Op grond van het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten, dan wel niet of nauwelijks is te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap één de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat
is het geval indien er sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap twee instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Stap drie geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid, en er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.5.1.
In zijn rapport van 25 januari 2018 heeft de verzekeringsarts vermeld dat tijdens het spreekuurcontact blijkt dat het niet goed gaat met werkneemster. Zelfs in de thuissituatie kan niet gesproken worden van een duurzame belastbaarheid. Er is sprake van ernstige psychiatrische problematiek met een disfunctioneren op micro-, macro- en mesoniveau. Werkneemster beschikt niet over benutbare mogelijkheden en wordt daarom op verzekeringsgeneeskundige gronden volledig arbeidsongeschikt beschouwd, ook op
12 oktober 2017. Omdat er nog behandelopties worden genoemd, gaat de verzekeringsarts ervan uit dat een verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.5.2.
In zijn rapport van 18 juni 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het volgende vermeld. De lopende schematherapie is een vaak langdurig traject (anderhalf tot twee jaar), gericht op verbetering van de geestelijke toestand. Het resultaat is niet goed in te schatten. De behandelaars kunnen geen voorspelling doen ten aanzien van het exacte individuele resultaat van de behandeling. Er is sprake van complexe, hardnekkige, langdurige problematiek, die nog onvoldoende opgeklaard was na diverse, zowel farmacotherapeutische als psychotherapeutische, behandelingen. Puur statistisch is geen antwoord te geven. Van multidisciplinaire revalidatie was tot nu toe ook geen succes ervaren en dit wordt daarom niet als behandeloptie overwogen. Motivatie en inzet van werkneemster worden niet in twijfel getrokken. Ondanks dat eerdere schematherapie onvoldoende langdurig effect heeft gehad, wordt dit toch weer ingezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat er een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van werkneemster is, daarbij met name verwijzend naar de antwoorden op zijn vragen die hij van de behandelaars van werkneemster, psychiater A. Stadtbäumer en GZ-psycholoog R.J.J.M. Driessen, op 5 juni 2018 heeft verkregen. Refererend aan het beoordelingskader, stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt dat de verwachting ten aanzien van verbetering van de belastbaarheid in het komende jaar en daarna ‘redelijk/goed’ is, omdat er nog een therapie loopt, die binnen één jaar al tot verbetering kan komen te leiden, hoewel voor de behandeling wel twee jaar staat. Het belangrijkste vindt hij daarbij dat de behandelaars van werkneemster niet zeker zijn dat de behandeling niet kan aanslaan.
4.5.3.
In zijn rapport van 18 januari 2019 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op het door Khoe op 13 december 2018 uitgebrachte rapport, benadrukt dat ondanks het expliciet vragen naar behandelmogelijkheden op het vakgebied van de psychiatrie geen expliciet ‘niet meer mogelijk’ is teruggekomen. Tevens kunnen de medisch specialistische behandelaars geen antwoord geven op de vraag over de (statistische) inschatting van de kans op verbetering van de medische situatie van werkneemster en is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet uit te sluiten dat multidisciplinaire revalidatietherapie later nog wel een optie kan zijn. En de schematherapie kan wel de juiste behandeling zijn, maar is in het verleden onvoldoende ‘lege artis’ uitgevoerd, zodat wel adequate ‘lege artis’-uitvoering wel degelijk verbetering kan opleveren.
4.5.4.
In haar rapport van 17 augustus 2020 heeft een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op het rapport van Khoe van 13 mei 2020, beaamd dat bij werkneemster inderdaad sprake is van complexe psychiatrische problematiek, maar daaraan toegevoegd dat werkneemster daarmee toch vele jaren heeft kunnen werken. Zij is het met de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep eens dat rond de datum in geding nog geen sprake was van een situatie dat er een minder dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid is.
4.6.1.
Uit de hiervoor genoemde rapporten volgt dat de verzekeringsartsen toepassing hebben gegeven aan stappen één en drie van het beoordelingskader, ervan uitgaande dat op de datum in geding, 12 oktober 2017, verbetering van de belastbaarheid van werkneemster niet bij voorbaat was uitgesloten. Beoordeeld dient daarom te worden of er een redelijke of goede verwachting was dat verbetering van de belastbaarheid zou optreden, dan wel dat verbetering van de belastbaarheid op de datum in geding niet of nauwelijks te verwachten was.
4.6.2.
Vaststaat dat op de datum in geding door de verzekeringarts bezwaar en beroep schematherapie en multidisciplinaire revalidatietherapie als behandelmogelijkheden worden gezien. Gelet hierop is de vraag of deze behandelingen destijds een redelijke of goede verwachting boden op verbetering van de belastbaarheid van werkneemster. Dat kan uit de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep niet worden opgemaakt. Integendeel, daaruit volgt dat eerdere schematherapie onvoldoende langdurig effect heeft gehad en het resultaat van het opnieuw toepassen van schematherapie niet is in te schatten. Waarom de verzekeringsartsen bezwaar en beroep desondanks een verbetering van de belastbaarheid mogelijk achtten, is niet duidelijk. Voor zover de verzekeringsartsen bezwaar en beroep de verwachting op verbetering ontlenen aan de antwoorden van de behandelaars van werkneemster, neergelegd in de brief van 5 juni 2018, is dit evenmin een voldoende onderbouwing. Uit die brief blijkt juist dat de behandelaars, onder verwijzing naar de complexe, hardnekkige en langdurige problematiek bij werkneemster, die tot dan toe onvoldoende is opgeklaard na diverse zowel farmacotherapeutische als psychotherapeutische behandelingen, geen inschatting van het behandelresultaat van de schematherapie kunnen geven. De behandelaars zien daarnaast multidisciplinaire revalidatietherapie niet als een behandeloptie, omdat dat al geprobeerd is, met onvoldoende resultaat. Appellante heeft er terecht op gewezen dat uit de voorhanden medische informatie over werkneemster niet kan worden afgeleid dat op de datum in geding een positief resultaat binnen één tot twee jaar te verwachten is.
4.7.
Nu alle informatie over de behandeling van werkneemster voorhanden is en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep hun visie in diverse stadia van de procedure uitgebreid hebben verwoord, wordt ervan uitgegaan dat een deugdelijke motivering van het standpunt dat per 12 oktober 2017 geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid, in dit stadium van de procedure niet meer kan worden gegeven. Daarom wordt aangenomen dat werkneemster op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Werkneemster dient daarom met ingang van die datum in aanmerking te worden gebracht voor een IVA-uitkering.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep is gegrond, het bestreden besluit zal worden vernietigd en het besluit van 18 juli 2017 zal worden herroepen. De Raad zal zelf voorzien en werkneemster met ingang van 12 oktober 2017 in aanmerking brengen voor een IVA-uitkering.
5.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
5.2.
De kosten van de rapporten van Khoe komen voor vergoeding in aanmerking. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken, waarbij het uurtarief is vastgesteld op € 134,04, komt appellante bij een bestede tijd van 9,25 uur een vergoeding toe van € 1.239,87, vermeerderd met een bedrag van € 260,37 in verband met BTW, in totaal dus een bedrag van € 1.500,24.
5.3.
De kosten voor de aan appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 534,- voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, € 1.068,- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 1.068,- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.670,-.
5.4.
Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten van de ingeschakelde deskundige als weergegeven onder 5.2 en in de kosten van de beroepsmatige verleende rechtsbijstand als weergegeven onder 5.3. De totale kostenveroordeling bedraagt € 4.170,24.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juni 2018;
- herroept het besluit van 18 juli 2017;
- kent aan werkneemster met ingang van 12 oktober 2017 een IVA-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.170,24;
- draagt het Uwv op het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 855,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) V.M. Candelaria