1.7.Bij het besluit van 25 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 3 en 4 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de bijschrijving op 2 mei 2018 van € 30,- niet meer aangemerkt als inkomsten en om die reden de hoogte van de terugvordering verlaagd naar € 808,12, de boete verlaagd naar € 404,06 en de hoogte van de brutering over 2018 verlaagd naar € 343,36. Appellant heeft volgens het college de bijschrijving van € 30,- op 2 mei 2018 voldoende verklaard. Het college heeft verder aan appellant een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar toegekend van € 1.024,- voor drie samenhangende besluiten. Het bezwaar tegen besluit 2 heeft het college ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over de ontvangen stortingen en bijschrijvingen heeft kunnen beschikken. Appellant heeft zijn stelling dat de ontvangen bedragen bestemd waren voor boodschappen die appellant heeft gedaan voor zijn moeder en broer, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De verklaringen van de betreffende familieleden zijn daartoe niet voldoende. Ook de stelling dat de contante storting van € 210,- eigen geld van appellant betreft (namelijk een retour van de MediaMarkt van € 150,- aangevuld met eigen contanten) heeft appellant niet voldoende aannemelijk gemaakt. Voor zover appellant heeft betoogd dat de stortingen leningen betreffen, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat leningen niet uitgezonderd zijn van het middelenbegrip. Het college heeft de bijschrijvingen en stortingen terecht als inkomsten aangemerkt. Omdat appellant van de stortingen en bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt bij het college was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW en artikel 58, eerste lid van de PW gehouden de bijstand te herzien en terug te vorderen.
Het college was op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW ook verplicht om appellant een boete op te leggen. De rechtbank acht de opgelegde boete, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de draagkracht van appellant, evenredig. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college kon besluiten de vordering over de jaren 2017 en 2018 te bruteren, omdat de vordering niet buiten toedoen van appellant is ontstaan. Ten aanzien van de vergoeding van de kosten in bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht is uitgegaan van samenhangende zaken.
3. Bij besluit van 23 augustus 2019 (verrekeningsbesluit) heeft het college de onder 1.7 genoemde toegekende kosten in bezwaar met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW, verrekend met de openstaande vordering op appellant.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.