ECLI:NL:CRVB:2021:89

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
17/6001 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure met schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Verzoeker, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), had in 2015 aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand en een woonvoorziening. Na afwijzing van deze aanvragen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, heeft verzoeker bezwaar aangetekend. De behandeling van het bezwaar en de daaropvolgende rechtsgang heeft meer dan vier jaar geduurd, wat volgens de Raad een overschrijding van de redelijke termijn betekent. De Raad oordeelde dat er geen omstandigheden waren die een langere procedure rechtvaardigden. Daarom werd aan verzoeker een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend, te betalen door de Staat der Nederlanden. Daarnaast werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 267,-. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn voor de betrokken partijen.

Uitspraak

17.6001 WMO15, 17/6002 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 11 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2017, 16/9931 en 16/9995.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker en het college hebben desgevraagd nadere stukken ingediend. Verzoeker heeft tevens verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Namens verzoeker zijn verschenen mr. Bol en [moeder verzoeker] moeder van verzoeker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker, geboren op [geboortedatum] 1996, ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Sinds 1 oktober 2015 huurt verzoeker een zelfstandige woning op het adres X. Daarvoor woonde verzoeker bij zijn moeder.
1.2.
Op 23 oktober 2015 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor huisraad en woonkostentoeslag. Tevens heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een verhuiskostenvergoeding.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 mei 2016 heeft het college de verzoeken om bijzondere bijstand voor huisraad en een woonkostentoeslag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van eveneens 12 mei 2016 heeft het college de aanvraag voor een woonvoorziening op grond van de Wmo 2015 afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 7 november 2016 heeft het college de bezwaren tegen de onder 1.3 vermelde besluiten van 12 mei 2016 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 10 november 2016 heeft het college het bezwaar tegen het onder 1.4 vermelde besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de tegen de besluiten van 7 november 2016 en 10 november 2016 ingestelde beroepen bij de hiervoor vermelde uitspraak ongegrond verklaard.
3. Verzoeker en het college hebben inmiddels overeenstemming bereikt over wat hen verdeeld houdt en daartoe een schikking getroffen. Vervolgens heeft verzoeker het hoger beroep ingetrokken met handhaving van zijn ingediende verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil betreft alleen nog het verzoek om immateriële schadevergoeding. Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat er meer dan vier jaar zijn verstreken, gerekend vanaf de ontvangst van het (voorlopig) bezwaarschrift op 21 juni 2016.
4.2.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.4.
In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 21 juni 2016 inmiddels vier jaar en meer dan zes maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoeker zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met meer dan zes maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan verzoeker zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 267,- voor verleende rechtsbijstand (indienen verzoekschrift met wegingsfactor licht) in deze verzoekschriftprocedure.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en A.M. Overbeeke en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali