ECLI:NL:CRVB:2021:877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
18/1349 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen in het kader van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Wajong-uitkering van appellant, die sinds 2012 een uitkering ontvangt op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv had de uitkering per 1 januari 2018 verlaagd naar 70% van het minimumloon, omdat het Uwv van mening was dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding niet duurzaam was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv. De psychische problematiek van appellant werd niet als zodanig omschreven dat hij niet te behandelen was, en de Raad oordeelde dat verbetering van de medische situatie van appellant niet was uitgesloten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Wajong-uitkering van appellant terecht was verlaagd. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

18 1349 WAJONG

Datum uitspraak: 7 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 januari 2018, 17/3055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 februari 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1994, heeft in verband met klachten en beperkingen als gevolg van angst- en stemmingsklachten in combinatie met een lichte verstandelijke beperking sinds 11 september 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellant niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aan te merken. Bij brief van 30 augustus 2016 heeft het Uwv aan appellant een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellant arbeidsvermogen heeft of dit kan ontwikkelen. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2016 vastgesteld dat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is en dat daarom zijn Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 december 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 20 juni 2017 voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant nog niet als duurzaam is aan te merken. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze medische beoordeling. Bij de beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare medische informatie betrokken en in haar rapport is zij afdoende ingegaan op wat appellant in bezwaar en tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht. Ook de nadien alsnog verkregen informatie van Team ACT Jeugd Utrecht Stad en van Altrecht uit 2014 en 2015, te weten het behandelplan en de ontslagbrief, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport 24 augustus 2017 beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan appellant heeft gesteld, de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar conclusie dat verbetering op de langere termijn niet is uitgesloten concreet en inzichtelijk op appellant heeft toegespitst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan haar conclusie ten grondslag gelegd dat appellant op dat moment al ruim een jaar niet meer onder behandeling is van een GGZ-instelling en dat de behandelingen die appellant in het verleden heeft gehad nooit intensief waren. Nu een behandeling wordt opgestart bij Reinaerde, waarbij in tegenstelling tot de voorgaande behandelingen wel intensieve begeleiding zal worden gegeven, is volgens haar verbetering van het arbeidsvermogen niet geheel uitgesloten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij duurzaam niet beschikt over arbeidsvermogen en daarom met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Appellant heeft gesteld dat de aanname dat behandeling tot verbetering kan leiden niet medisch onderbouwd en daardoor niet inzichtelijk is. Het enkele feit dat nog behandeling mogelijk is, geeft geen inzicht in de reëel te verwachten situatie na een eventuele behandeling en tot welke mate deze belastbaarheid realistisch gezien kan toenemen. Daarbij komt dat de behandelingen van de afgelopen vijf jaren niet tot enig resultaat hebben geleid. Het enkele feit dat Reinaerde intensieve behandeling kan bieden, is een onvoldoende motivering. Niet geconcretiseerd wordt hoe de te verwachten arbeidsmogelijkheden zich bij appellant kunnen ontwikkelen. Ook wordt niet duidelijk op welke vlakken verbetering in het functioneren wordt verwacht. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Daarbij heeft hij gesteld dat het hem aan de financiële middelen ontbreekt om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2018 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juni 2018.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
14 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2570. Uit de uitspraak van 31 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3482) volgt dat het begrip ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ in hoofdstuk 2 van de Wajong na 1 januari 2015 gelijk is aan het begrip ‘duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie’ in artikel 1a van het Schattingsbesluit en hoofdstuk 1a van de Wajong.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 1 januari 2018 (datum in geding) geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding duurzaam was.
4.3.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.3.2.
Het gaat bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018) voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep en/of de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding niet duurzaam was. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat verbetering van de medische situatie van appellant op de datum in geding niet was uit te sluiten. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de door het FACT team van Altrecht gestelde diagnoses, waaronder een angststoornis NAO, en heeft vastgesteld dat appellant geen progressief ziektebeeld heeft. De GZ-psycholoog van het FACT team heeft in zijn brief van 25 februari 2016 over het beloop van de behandeling opgemerkt dat appellant tot dan toe veel afspraken heeft afgezegd, dat appellant is aangemeld voor deeltijdbehandeling omdat FACT te weinig intensief is en dat de verwachting is dat de klachten niet overgegaan zonder intensieve behandeling. De GZ-psycholoog heeft vastgesteld dat appellant echter heeft afgezien van deeltijdbehandeling en dat de behandeling bij FACT wordt afgesloten, omdat appellant momenteel geen behandelwens of motivatie voor behandeling heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat het gegeven dat appellant zich niet onder behandeling wil laten stellen vooral het gevolg van zijn gedrag is, zeker wat betreft het gebrek aan motivatie. Appellant heeft niet zodanige medische aandoeningen dat het niet gemotiveerd zijn voor behandeling hem niet te verwijten is. De psychische problematiek wordt niet zodanig omschreven dat appellant niet te behandelen is. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat behandeling vooral gericht zal zijn op activering en het doen afnemen van angst. Als er ook ASS problemen meespelen, is het daarvoor ook mogelijk om appellant handvatten te geven om beter te leren omgaan met problemen die daaruit voortkomen. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom niet uit te sluiten dat hij zowel werknemersvaardigheden kan ontwikkelen als kan leren om een uur aangesloten te werken. Bij deze conclusie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken dat appellant gelet op het behaalde LWOO diploma hiertoe ook in staat moet zijn geweest tijdens het volgen van zijn opleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee een voldoende op appellant toegespitste motivering gegeven. Aan het gegeven dat de behandelingen tot nu toe niet tot enig resultaat hebben geleid, kan in dit verband weinig waarde worden gehecht, omdat de behandeling van appellant tot nu toe nooit intensief is geweest terwijl hem dit wel is geadviseerd.
4.6.
Omdat er geen twijfel bestaat over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het gestelde financiële onvermogen van appellant om zelf een deskundige in te schakelen buiten beschouwing blijven.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is. Gelet hierop is de Wajonguitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.8.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 1 februari 2017 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellant door de rechtbank op 31 juli 2017 tot de uitspraak van de Raad, heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep drie jaar en ruim 8 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Er is daarbij geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mocht bedragen. De in dit geval geldende redelijke termijn van vier jaar is dus met ruim twee maanden overschreden. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- voor verleende bijstand. (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 534,-).Voor een veroordeling in andere proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B.V.K. de Louw