ECLI:NL:CRVB:2020:2570
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over verlaging Wajong-uitkering en arbeidsvermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon, met als argument dat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant, geboren in 1995, ontvangt sinds 2014 een Wajong-uitkering vanwege psychische problematiek en een lichte verstandelijke beperking. In 2016 heeft het Uwv een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen uitgevoerd, waaruit bleek dat appellant arbeidsvermogen zou hebben. Dit leidde tot de verlaging van zijn uitkering per 1 januari 2018. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 2 september 2020 werd duidelijk dat de begeleidingsbehoefte van appellant aanzienlijk is. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de intensieve en persoonlijke begeleiding die appellant nodig heeft, verder gaat dan wat in een reguliere arbeidsorganisatie kan worden geboden. De Raad concludeerde dat appellant op 1 januari 2018 geen arbeidsvermogen had, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het moet onderzoeken of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.