ECLI:NL:CRVB:2020:2570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/3063 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verlaging Wajong-uitkering en arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon, met als argument dat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant, geboren in 1995, ontvangt sinds 2014 een Wajong-uitkering vanwege psychische problematiek en een lichte verstandelijke beperking. In 2016 heeft het Uwv een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen uitgevoerd, waaruit bleek dat appellant arbeidsvermogen zou hebben. Dit leidde tot de verlaging van zijn uitkering per 1 januari 2018. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 2 september 2020 werd duidelijk dat de begeleidingsbehoefte van appellant aanzienlijk is. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de intensieve en persoonlijke begeleiding die appellant nodig heeft, verder gaat dan wat in een reguliere arbeidsorganisatie kan worden geboden. De Raad concludeerde dat appellant op 1 januari 2018 geen arbeidsvermogen had, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het moet onderzoeken of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18.3063 WAJONG

Datum uitspraak: 14 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 mei 2018, 17/2136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Elias-Boots, J.L.T. Kornuit en [X]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1995, heeft in verband met klachten en beperkingen als gevolg van psychische problematiek in combinatie met een lichte verstandelijke beperking sinds 13 januari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij brief van 17 mei 2016 heeft het Uwv aan appellant in het kader van een herbeoordeling een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 januari 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 19 januari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv kenbaar en voldoende rekening heeft gehouden met de begeleidingsbehoefte van appellant. Mits rekening wordt gehouden met zijn beperkingen, is appellant in staat om ten minste gedurende een periode van één uur aaneengesloten te werken. Ook is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat appellant tenminste vier uur per dag belastbaar is. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt en een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in beroep een andere taak heeft geselecteerd, namelijk handmatig afwassen. Deze taak kan onder de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde voorwaarden worden aangewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij duurzaam niet beschikt over arbeidsvermogen, zodat hij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 16 december 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant ontvangt inkomensondersteuning op grond van artikel 2:40 van de Wajong, zoals deze bepaling sinds 1 januari 2015 geldt, de zogeheten werkregeling. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning voor alle jonggehandicapten in de werkregeling per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellant niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong 2015 is aan te merken. In dat geval zou appellant recht hebben op de zogeheten uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en zou de Wajong-uitkering na 1 januari 2018 75% van de grondslag bedragen.
4.2.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2015 de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft. Onder duurzaam wordt ingevolge het tweede lid verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) indien hij
a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat door het Uwv meermaals bijstelling van de ingenomen verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige standpunten heeft plaatsgevonden. In de primaire fase heeft de verzekeringsarts gerapporteerd dat appellant is aangewezen op rustige werkomstandigheden, zonder veel hectiek, chaos of stress waarbij hij door derden goed en duidelijk wordt aangestuurd en ook steeds de mogelijkheid heeft om terug te vallen op begeleiding. Stresserende zaken mogen niet aan de orde zijn en bij voorkeur dient hij hoogstens met een of twee collega’s samen te werken en dan nog liefst met dezelfde collega’s. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens de taak schoffelen geselecteerd. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de primaire verzekeringsarts weliswaar onderschreven, maar deze naar eigen zeggen wel aangescherpt en anders omschreven. De bevindingen van de primaire arts passen naar zijn zeggen het beste bij een matige begeleiding en werken in een vaste, kleine groep van collega’s. In beroep is vervolgens door appellant een gedragswetenschappelijk rapport uit oktober 2017 van drs. M.M.J.T. Merkelbach-van Houtum, psycholoog, overgelegd. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan zijn eerdere bevindingen toegevoegd dat appellant is aangewezen op zeer eenvoudige, routinematige taken, die steeds op dezelfde werkplek en onder dezelfde werkomstandigheden moeten worden uitgevoerd, zowel qua inhoud als collega’s als begeleiding. Begeleiding dient steeds aanwezig te zijn. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens de voorbeeldtaak schoffelen laten vervallen en de taak handmatig afwassen geselecteerd. Naar aanleiding van twee nadere, door appellant ingebrachte rapporten van begeleiders in de dagbesteding, alsmede een rapport uit maart 2017 van psycholoog Merkelbach-van Houtum, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan zijn bevindingen nog toegevoegd dat appellant is aangewezen op vaste, vertrouwde begeleiding die om kan gaan met zijn problematiek. De arbeidsdeskundige heeft de taak handmatig afwassen gehandhaafd. In hoger beroep, ten slotte, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven het standpunt over de begeleidingsbehoefte, die eerder werd ingeschat als matig intensief, te willen nuanceren. Er moet sprake zijn van permanent toezicht. Er moet iemand aanwezig zijn die appellant aanstuurt, die tussentijds bevestiging geeft, die signaleert wanneer zaken uit de directe omgeving appellant te veel worden en hem dan daarmee helpt zodat zijn hoofd niet te vol raakt en hij agressief ontlaadt. Daartoe is permanent toezicht nodig van een begeleider die kennis heeft van de problematiek van appellant, daardoor de signalen onderkent en die steeds op de werkvloer aanwezig is. Het gaat daarbij om langdurige, dan wel voortdurende begeleiding. Dit omvat zowel persoonlijke begeleiding gericht op zelfvertrouwen, sociale vaardigheden, instrueren van collega’s en leidinggevenden, als ook permanent toezicht en functionele begeleiding, denk aan instructie en aansturing, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1461) staat de noodzaak van voortdurend toezicht en intensieve begeleiding in beginsel niet in de weg aan het aannemen van arbeidsvermogen, als bedoeld in artikel 1a van het Schattingsbesluit. De begeleidingsbehoefte van appellant, waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep thans in hoger beroep uitgaat, wijkt echter in aard en intensiteit sterk af van de begeleidingsbehoefte waarvan bij het nemen van het bestreden besluit nog werd uitgegaan en waarop de conclusie dat appellant beschikt over arbeidsvermogen, oorspronkelijk is gebaseerd. Ter zitting van de Raad zijn de bevindingen in de gedragswetenschappelijke rapporten van de zijde van appellant nader toegelicht. Benadrukt is dat appellant thuis en bij de dagbesteding alleen kan functioneren binnen het rondom hem – met behulp van gedragskundige expertise – opgebouwde ondersteuningssysteem dat bestaat uit begeleiders die hij kent en die vanuit hun specifieke expertise kunnen omgaan met zijn problematiek. Als dit systeem, waarop appellant voortdurend een beroep moet kunnen doen, wegvalt, ontstaat er stress en kunnen zich onder meer problemen in de sfeer van verbale en fysieke agressie voordoen. De laatste standpuntbijstelling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is op hoofdpunten met deze bevindingen in lijn. Vastgesteld moet worden dat het Uwv deze laatste, in hoger beroep tot stand gekomen bijstelling kennelijk niet meer heeft voorgelegd aan een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, maar onder verwijzing daarnaar het standpunt heeft gehandhaafd dat sprake is van arbeidsvermogen. De Raad is evenwel van oordeel dat de thans geschetste intensieve en persoonlijke begeleiding door daartoe gekwalificeerde begeleiders verder reikt dan de kaders die in een arbeidsorganisatie door de aanwezigheid van een leidinggevende en/of inzet van een jobcoach bij het verrichten van een taak kunnen worden geboden, ook als hierbij de mogelijkheid van een beschutte werkomgeving als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet wordt betrokken. Het betoog dat appellant op 1 januari 2018 geen arbeidsvermogen had treft dus doel. De rest van wat is aangevoerd hoeft daarom niet meer te worden besproken.
4.5.
De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Ook het bestreden besluit kan niet in stand blijven. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Het Uwv zal daartoe alsnog dienen te onderzoeken of het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant op 1 januari 2018 als duurzaam is te beschouwen. De Raad zal bepalen dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Er is ten slotte aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal dus € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat het Uwv appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 172,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van in totaal € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van L. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.