ECLI:NL:CRVB:2021:866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
20/616 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van onvoldoende medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 22 februari 2005 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2018, heeft het Uwv vastgesteld dat zij vanaf 6 september 2018 niet langer in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Ze overhandigde rapporten van het CVS/ME Medisch Centrum, waarin werd gesteld dat er bij haar sprake is van CVS/ME. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende had toegelicht dat er geen aanleiding was om verdergaande psychische beperkingen aan te nemen. De informatie van het CVS/ME Medisch Centrum werd niet als nieuw of relevant beschouwd voor de datum in geding. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte en dat er geen aanleiding was voor de benoeming van een deskundige, zoals door appellante was verzocht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.616 WIA

Datum uitspraak: 15 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van
17 januari 2020, 19/802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 4 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als klantmanager voor 36 uur per week. Op 22 februari 2005 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 februari 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Per 20 augustus 2008 is de uitkering van appellante omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante op 2 april 2018 dat haar gezondheid is verslechterd, heeft appellante op 31 mei 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juli 2018 vastgesteld dat appellante vanaf 6 september 2018 (datum in geding) niet langer in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij vanaf 22 juni 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een nieuwe FML van 9 januari 2019 en rapporten van 9 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden gezien om de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Met de door appellante genoemde klachten is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar aanvullende rapporten van
9 mei 2019, 5 september 2019 en 27 september 2019 gemotiveerd gereageerd op wat appellante in beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. Appellante heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand op de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen voor nader onderzoek. Volgens de rechtbank is er tot slot geen grond voor het oordeel dat de belasting van de in bezwaar aan appellante voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van 1 oktober 2019 en van 12 februari 2021 van het CVS/ME Medisch Centrum overgelegd, waarin op basis van diagnostisch onderzoek is geconcludeerd dat er bij appellante sprake is van CVS/ME. Appellante stelt dat onderzoek naar CVS/ME tot 2019 achterwege is gebleven, maar dat dit niet betekent dat de CVS/ME niet al op de datum in geding aanwezig is geweest. Appellante verwijst daarbij naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1). De psychische en lichamelijke problematiek van appellante speelt al zeer lang en behandelingen hebben geen verbeteringen gebracht. Ook zijn de juiste diagnoses en behandelmethoden niet goed uitgedestilleerd. In 2013 is door de huisarts van appellante al melding gemaakt van vermoeidheid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante ook enkele publicaties over CVS/ME overgelegd. Appellante verzoekt de Raad om een medisch deskundige op het gebied van CVS/ME in te schakelen. Appellante heeft over haar psychische problematiek nog een behandelovereenkomst van Antes-zorg en een brief van Indigo ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 april 2020, 20 mei 2020 en van 10 februari 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De informatie van het CVS/ME Medisch Centrum leidt niet tot een wijziging van de conclusies, nu deze bevindingen geen betrekking hebben op de datum in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over de medische beperkingen van appellante en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van Indigo en Antes-zorg biedt geen steun voor het standpunt van appellante dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat. De informatie bevat geen nieuwe medische informatie met betrekking tot de datum in geding. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 februari 2021 heeft het Uwv voldoende toegelicht dat en waarom er geen aanleiding is om verdergaande psychische beperkingen aan te nemen. Het standpunt van appellante dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld omdat inmiddels ook de diagnose CVS/ME is gesteld, wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft met de rapporten van 1 april 2020 en 20 mei 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een inzichtelijke en overtuigende wijze toegelicht dat de informatie van het CVS/ME Medisch Centrum geen inzicht geeft in de medische situatie van appellante op de datum in geding. Het diagnostisch onderzoek waarop de brief van 1 oktober 2019 betrekking heeft, dateert van geruime tijd na die datum. Blijkens de gedingstukken stond ten tijde hier in geding de psychische problematiek van appellante op de voorgrond. Appellante heeft met de door haar overgelegde medische informatie niet aannemelijk gemaakt dat de CVS/ME al op de datum in geding aanwezig is geweest. Het enkele noemen van aanwezige vermoeidheid door de huisarts een aantal jaren voorafgaand aan die datum is daartoe niet toereikend. Nu in de voorhanden gegevens onvoldoende aanknopingspunten zijn voor verdergaande beperkingen dan in de FML van 9 januari 2019 weergegeven, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en is er geen aanleiding voor de benoeming van een deskundige, zoals door appellante is verzocht.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 april 2019, waarin gemotiveerd is uiteengezet, uitgaande van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, dat appellante in staat moet worden geacht deze voorbeeldfuncties te vervullen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.L. Abdoellakhan