In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 6 oktober 2006 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op de bevindingen van de politie en een strafrechtelijke veroordeling van appellant wegens de productie van synthetische drugs. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2014 tot en met 15 maart 2015 terecht is, omdat appellant zich heeft beziggehouden met de productie van synthetische drugs en deze activiteiten op geld waardeerbaar zijn. Echter, voor de periode van 16 maart 2015 tot en met 17 oktober 2017 is de intrekking van de bijstand niet gerechtvaardigd, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant nog beschikte over inkomsten of vermogen uit de eerdere periode. De Raad vernietigt het besluit van het college voor deze periode en herroept de intrekking van de bijstand. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van de kosten van rechtsbijstand aan appellanten.