In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 26 april 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van informatie dat hij betrokken zou zijn bij de exploitatie van een drugslaboratorium, heeft de gemeente Breda een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op 25 februari 2015 in een drugslaboratorium was aangetroffen, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Hij stelde dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter en dat de bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures anders is. De Raad oordeelde echter dat, hoewel er verschillen zijn in de rechtsvragen en het bewijsrecht, het strafvonnis wel degelijk betekenis heeft in de bestuursrechtelijke procedure. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was dat appellant betrokken was bij de voorbereidingen voor het drugslaboratorium en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de betreffende periode terecht was. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de relevantie van strafrechtelijke veroordelingen in bestuursrechtelijke procedures, vooral in gevallen van bijstandsfraude.