ECLI:NL:CRVB:2021:831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
19/3677 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en causaal verband met zwangerschap en bevalling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld in verband met haar zwangerschap. Appellante had een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) tot 16 maart 2018, waarna het Uwv haar uitkering stopzette. Het Uwv stelde dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet het gevolg was van zwangerschap of bevalling, maar van psychische klachten die al voor de zwangerschap bestonden. Appellante betwistte dit en voerde aan dat haar psychische klachten waren verergerd door de zwangerschap en bevalling. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de uitkering had beëindigd. De Raad concludeerde dat de medische gegevens niet buiten twijfel stelden dat de ongeschiktheid tot werken uitsluitend door andere factoren dan de zwangerschap en bevalling werd veroorzaakt. De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond, vernietigde het besluit van het Uwv en kende haar recht op ziekengeld toe per 16 maart 2018. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

19 3677 ZW

Datum uitspraak: 14 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2019, 18/5788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever]
(werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De werkgever heeft als derde-belanghebbende deelgenomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv en de werkgever hebben via videobellen aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.M. de Wit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als docent, toen zij zich per 25 september 2017 ziek meldde met klachten die verband hielden met haar zwangerschap. Op 3 januari 2018 is appellante bevallen van een zoon. Tot 16 maart 2018 heeft zij een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Per 16 maart 2018 heeft appellante zich in verband met psychische klachten opnieuw ziek gemeld. Ingaande 1 augustus 2018 is het dienstverband van appellante geëindigd.
1.2.
In een rapport van 20 april 2018 heeft een verzekeringsarts van het Uwv in het kader van een consult Plausibiliteit Ziektewet (ZW) geconcludeerd dat appellante door haar psychische klachten arbeidsongeschikt is, maar niet als gevolg van de zwangerschap of bevalling. Bij besluit van 24 april 2018 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij op grond van de ZW vanaf 16 maart 2018 geen uitkering ontvangt. Bij besluit van 1 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv gevolgd dat de ongeschiktheid van appellante voor haar werkzaamheden vanaf 16 maart 2018 niet het gevolg is van de bevalling of de daaraan voorafgegane zwangerschap.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat toepassing van de Richtlijn ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor arbeid’ in haar geval onontkoombaar tot de conclusie leidt dat sprake is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap of bevalling. Tijdens haar zwangerschap zijn haar psychische klachten toegenomen van somberheid naar depressie met psychotische kenmerken, terwijl de reeds voor haar zwangerschap bestaande relatieproblemen met haar ouders niet zijn toegenomen. Dit laatste kan volgens appellante de kwalitatieve verandering van haar klachten dus niet verklaren.
3.2.
De werkgever heeft gesteld dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat er geen causaal verband bestaat tussen de zwangerschap en de bevalling enerzijds en de psychische klachten van appellante anderzijds.
3.3.
Het Uwv heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat uit informatie van de behandelend sector niet blijkt dat er een relatie is tussen de psychische klachten van appellante en de doorgemaakte zwangerschap/bevalling. De klachten bestaan al sinds februari 2017 en zijn geluxeerd door relatieproblematiek met de ouders van appellante. Dat de somberheid tijdens de zwangerschap is overgegaan in een depressie met psychotische kenmerken vindt naar het oordeel van het Uwv evenmin bevestiging in de medische stukken. Ook met toepassing van de vraagstelling, zoals het Uwv die inmiddels op grond van een ‘Uitvoeringsbericht SMZ’ van 10 januari 2020 in zaken als deze hanteert, blijft de conclusie volgens het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet het gevolg is van haar zwangerschap en/of bevalling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep baseert dit standpunt op de medische informatie van het Erasmus Medisch Centrum (EMC) van 19 oktober 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, maar ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg moet zijn van de zwangerschap en/of bevalling, wil aanspraak kunnen worden gemaakt op een uitkering ingevolge artikel 29a van de ZW. De Raad neemt dat causaal verband alleen dan niet aan als het buiten twijfel staat dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid zijn oorzaak niet (mede) vindt in de zwangerschap (zie de uitspraken van de Raad van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4297 en 1 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:689).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 16 maart 2018 aan een depressieve stoornis leed en als gevolg daarvan arbeidsongeschikt was. In geschil is uitsluitend de vraag of de depressieve stoornis van appellante een direct gevolg is van de zwangerschap en bevalling.
4.4.1.
In het kader van de beoordeling van de aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert het Uwv de Richtlijn ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid’ van 1 mei 2014 (de Richtlijn). Blijkens het door het Uwv overgelegde Uitvoeringsbericht SMZ van 10 januari 2020, dat vanaf laatstgenoemde datum als aanhangsel bij de Richtlijn is opgenomen, heeft het Uwv de vraag die de verzekeringsarts moet beantwoorden bij het beoordelen van het causaal verband tussen zwangerschap of bevalling en ongeschiktheid tot werken gewijzigd. De gewijzigde vraag luidt: “Is de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken uitsluitend gelegen in andere factoren dan de huidige zwangerschap of de laatste bevalling?” Alleen als deze vraag bevestigend beantwoord kan worden, ontbreekt het causaal verband.
4.4.2.
De achtergrond van deze wijziging van de Richtlijn is volgens het Uitvoeringsbericht SMZ (kort gezegd) dat het doel van de wetgever, het beschermen van de arbeidsmarktpositie van vrouwen, gediend wordt met een ‘ja, tenzij’-benadering, die ook past bij de ontwikkeling van de jurisprudentie. Het Uwv past de aldus gewijzigde Richtlijn ook toe op primaire beoordelingen die vóór 10 januari 2020 hebben plaatsgevonden.
4.5.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv appellante ten onrechte per 16 maart 2018 niet een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW heeft toegekend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Uit de informatie van psychiater L.J.C.A. Smarius en arts in opleiding E.M.P. Poels van het EMC van 19 oktober 2018, volgt dat appellante vanaf februari 2017 somberheidsklachten had en dat deze klachten zijn ontstaan door relatieproblematiek met haar ouders. Appellante is ondanks deze problematiek en de daaruit voortvloeiende klachten in staat gebleken om tot aan haar ziekmelding op 25 september 2017, die verband hield met zwangerschapsgerelateerde klachten, te blijven werken. Volgens Smarius en Poels namen de psychische klachten pas in de laatste maanden van de zwangerschap en na de bevalling in ernst toe. Voor de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de klachten van appellante uitsluitend zijn veroorzaakt door de aanhoudende relatieproblematiek met de ouders van appellante, biedt de voorhanden zijnde medische informatie onvoldoende aanknopingspunten. In de informatie van het EMC wordt weliswaar vermeld dat de klachten van appellante zijn geluxeerd door de relatieproblematiek met haar ouders, maar niet duidelijk is of de verergering van de psychische klachten van appellante tijdens de zwangerschap en na de bevalling uitsluitend aan die problematiek kan worden toegeschreven. Met de voorhanden zijnde medische gegevens wordt daarom niet buiten twijfel gesteld dat de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken in geval van appellante uitsluitend gelegen is in andere factoren dan de zwangerschap en bevalling. Het standpunt van het Uwv, dat de op 16 maart 2018 bij appellante bestaande ongeschiktheid niet haar oorzaak vindt in zwangerschap en bevalling, wordt dan ook niet gevolgd.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat niet is gebeleken van beletselen voor toekenning van ziekengeld, zal de Raad het besluit van 24 april 2018 herroepen. De Raad zal aan appellante per 16 maart 2018 recht op ziekengeld toekennen op grond van artikel 29a van de ZW en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 oktober 2018;
- herroept het besluit van 24 april 2018;
- kent aan appellante per 16 maart 2018 recht op ziekengeld toe op grond van artikel 29a van de ZW en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 oktober 2018;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron