ECLI:NL:CRVB:2019:689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
17/3566 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en causaal verband met zwangerschap en bevalling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een werkneemster. De werkneemster had een uitkering ontvangen in verband met haar zwangerschap en had zich daarna ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de zwangerschap en de ongeschiktheid van de werkneemster. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de depressieve klachten van de werkneemster geen direct gevolg waren van de zwangerschap of bevalling. De Raad benadrukte dat de tijdsverloop na de bevalling een belangrijke factor is bij het vaststellen van een causaal verband. De Raad concludeerde dat de depressieve stoornis van de werkneemster niet als een direct gevolg van de zwangerschap of bevalling kon worden aangemerkt, maar eerder als een reactie op een life-event. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de werkgeefster werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de toepassing van richtlijnen bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid in relatie tot zwangerschap en bevalling. De Raad bevestigde dat er meer aanknopingspunten nodig zijn om een causaal verband aan te nemen, wat in dit geval ontbrak. De beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering per 15 maart 2016 te beëindigen werd daarmee gerechtvaardigd.

Uitspraak

17.3566 ZW

Datum uitspraak: 1 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 maart 2017, 16/6799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
[Werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Werkneemster heeft zich als belanghebbende gesteld.
Namens werkgeefster is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Werkgeefster is verschenen, bijgestaan door
mr. G.L. Gijsberts. Werkneemster is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster was voor 36 uur per week werkzaam als call agent voor werkgeefster. Vanaf 11 november 2014 tot 3 maart 2015 heeft werkneemster in verband met haar zwangerschap een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO), waarna zij zich ziek heeft gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het Uwv aan werkneemster een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Naar aanleiding van een spreekuur op 14 maart 2016 heeft een arts van het Uwv geconcludeerd dat werkneemster niet (langer) arbeidsongeschikt is als direct gevolg van de zwangerschap of bevalling. Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het Uwv werkneemster meegedeeld dat zij niet meer arbeidsongeschikt wordt geacht als gevolg van zwangerschap of bevalling.
1.2.
Bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 18 maart 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2016 ten grondslag gelegd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Allereerst heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv niet zorgvuldig is geweest, nu zij niet kenbaar hebben getoetst aan de Richtlijn voor verzekeringsartsen van het Uwv “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” van 1 mei 2014 (de Richtlijn), zodat niet inzichtelijk is waarop zij hun conclusies hebben gebaseerd. De rechtbank heeft verder op basis van de in beroep overgelegde medische stukken van de behandelend sector geoordeeld niet de visie van de artsen van het Uwv te volgen, dat de ongeschiktheid van werkneemster voor haar werkzaamheden vanaf 15 maart 2016 niet het gevolg is van de bevalling, maar het gevolg is van een life-event. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 18 maart 2016 herroepen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat werkneemster vanaf 15 maart 2016 recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd wegens een motiveringsgebrek en heeft overwogen dat het gebrek niet meer te herstellen was. De rechtbank had het Uwv de gelegenheid moeten bieden om het gebrek te herstellen. Ter onderbouwing van het standpunt dat de artsen wel conform de Richtlijn hebben getoetst, heeft het Uwv een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
3.2.
Werkgeefster heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (WAZO) is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg moet zijn van de zwangerschap en/of bevalling wil aanspraak kunnen worden gemaakt op een uitkering ingevolge artikel 29a van de ZW (zie onder meer de uitspraken van 23 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9302, en van 24 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8634).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van belang sprake was van een depressieve stoornis en dat werkneemster als gevolg daarvan ongeschikt was voor haar arbeid bij werkgeefster. In geschil is uitsluitend de vraag of de depressieve stoornis van werkneemster een direct gevolg is van haar zwangerschap en/of bevalling.
4.4.
In het kader van de beoordeling van aanspraken op een uitkering op grond van
artikel 29a van de ZW hanteert het Uwv criteria zoals die zijn opgenomen in de Richtlijn. In rubriek 4.2.1 van de Richtlijn wordt de depressie na de bevalling, de zogenoemde
postpartum depressie, besproken. Daarin is onder meer opgenomen:
“(…) Een claim op arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks gevolg van zwangerschap en/of bevalling op basis van een postpartum depressie kan niet categoraal worden afgewezen of toegekend. In elk individueel geval zal de verzekeringsarts een afweging moeten maken of het aannemelijk is dat de oorzaak van de depressie gelegen is in de zwangerschap, de bevalling of in de periode direct aansluitend op de bevalling waarin ontzwangering plaatsvindt. In de praktijk betekent dit dat de verzekeringsarts zal moeten zoeken naar redenen voor depressie gelegen in de vrouw en de context van deze vrouw, en dat hij moet oordelen of deze redenen gekoppeld moeten worden aan het zwanger zijn, aan het bevallen en aan de ontzwangering. In de tabel (niet-limitatief) hieronder worden voorbeelden genoemd. (...) Een plus of min in de tabel betekent niet toewijzing, respectievelijk afwijzing van de claim op de grond van het daarbij vermelde argument. Eén of meer met een plus gelabelde aspecten kunnen een causaal verband wel meer aannemelijk maken. Eén of meer negatief gelabelde aspecten kunnen een causaal verband minder aannemelijk maken of vormen geen argument voor een claim op een causaal verband. Als er geen doorslaggevende afweging kan worden gemaakt omdat de vóórs en tegens elkaar in evenwicht houden, dan wordt met het voordeel van de twijfel aangenomen dat er een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap/bevalling bestaat. De redenering moet uiteindelijk zijn dat het aspect aan de zwangerschap/bevalling kan worden gekoppeld én dat dit aspect impact heeft gehad op de cliënt waarmee een depressie aannemelijk kan worden gemaakt.”
4.5.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat de artsen van het Uwv hun ingenomen standpunt, dat de depressieve klachten van werkneemster ten tijde van belang geen direct gevolg zijn van haar zwangerschap en/of bevalling, voldoende hebben gemotiveerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
De verzekeringsarts heeft werkneemster op 14 maart 2016 op het spreekuur gezien, haar lichamelijk en psychisch onderzocht en dossierstudie verricht. In het rapport van de verzekeringsarts van 17 maart 2016 is een weergave opgenomen van de omstandigheden voorafgaand, tijdens en na de bevalling welke, gelet op wat hierover in andere stukken is vermeld, een juiste feitelijke weergave vormt. Daaruit blijkt onder meer dat de zwangerschap goed is verlopen, dat de bevalling ongeveer 24 uur heeft geduurd en dat werkneemster op
19 december 2014 in het ziekenhuis is bevallen van een dochter. De dag na de bevalling mochten werkneemster en haar dochter naar huis. Een paar weken na de bevalling is werkneemster naar de huisarts gegaan omdat zij vermoeid was, slecht sliep, niet kon genieten en niets voor haar dochter voelde. De zorg voor de baby deden anderen. De huisarts heeft toen een postnatale depressie vastgesteld. Werkneemster heeft vervolgens een aantal ondersteunende gesprekken via de huisarts gehad, waarna zij is doorverwezen naar de GGZ. Sinds november 2015 heeft werkneemster eens per twee weken gesprekken bij de GGZ. De behandeling heeft nog geen effect. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij werkneemster sprake is van een depressieve episode, maar dat het niet aannemelijk is dat er per
15 maart 2016 nog een directe relatie is tussen de klachten/beperkingen en de zwangerschap/bevalling. De aannemelijkheid van het verband wordt volgens de verzekeringsarts kleiner naarmate er meer tijd is verstreken na de bevalling. Nu de bevalling ruim een jaar geleden heeft plaatsgevonden is de periode van hormonale invloed dan wel ontzwangering ruim voorbij.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in haar rapport van 8 juli 2016 verenigd met de bevindingen en conclusie van de verzekeringsarts. De in bezwaar overgelegde medische informatie van behandelend psychiater N.C. van der Laan van 9 mei 2016, waaruit blijkt dat er bij werkneemster sprake is van een depressieve stoornis, eenmalig, ernstig zonder psychotische kenmerken, met begin post partum, geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Dat de depressieve episode post partum is ontstaan geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts het moment van ontstaan aan, maar niet de oorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat de psychische klachten van werkneemster gezien moeten worden als een reactie op een
life-event, een ingrijpende gebeurtenis en niet specifiek zijn gerelateerd aan de bevalling.
4.8.
In haar rapport van 2 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door werkgeefster in beroep overgelegde medische informatie. Ook in deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen over de relatie van de arbeidsongeschiktheid met de zwangerschap en/of de bevalling. Daarbij is opgemerkt dat waarschijnlijk andere factoren een rol spelen bij het langdurig blijven bestaan van de klachten nu uit de stukken blijkt dat werkneemster afspraken afbelt, opdrachten niet uitvoert en de medicatie niet neemt zoals bedoeld.
4.9.
In het in hoger beroep overgelegde rapport van 2 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht dat in gevallen waarin ter beoordeling voorligt of de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg is van zwangerschap, altijd wordt getoetst conform de Richtlijn, ook als dit niet expliciet in een rapportage wordt vermeld. In voornoemd rapport is de beoordeling van de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid nog eens conform de Richtlijn en aan de hand van de daarin opgenomen tabel beschreven. Op basis van toepassing van de tabel is arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap/bevalling bij werkneemster niet aannemelijk, omdat er vrijwel alleen maar redenen zijn die geen aanleiding geven arbeidsongeschiktheid als direct gevolg van de zwangerschap dan wel bevalling aan te nemen.
4.10.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de genoemde rapporten van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat er ten tijde van belang geen sprake was van een causaal verband tussen de zwangerschap en/of bevalling en de ongeschiktheid. Het enkele gegeven dat de depressieve stoornis is begonnen kort na de bevalling, vormt mede gezien het tijdsverloop geen reden om aan te nemen dat ten tijde van belang sprake is van een causaal verband tussen de bevalling en ongeschiktheid. Daarvoor zijn meer aanknopingspunten nodig, die ontbreken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het Uwv terecht beslist dat werkneemster per 15 maart 2016 niet meer in aanmerking komt voor een ZW-uitkering op grond van artikel 29a van de ZW.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van werkgeefster zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma
md