ECLI:NL:CRVB:2019:3778
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met rugklachten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld met rugklachten. Appellante was werkzaam als schoonmaakster en had zich in september 2014 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ziekengeld toegekend, maar later vastgesteld dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft vastgesteld dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd. De verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht en de beperkingen die zij ondervond bij het uitvoeren van haar werk in kaart gebracht. De Raad oordeelde dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante niet hadden onderschat en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar medische beperkingen onvoldoende waren erkend, vooral met betrekking tot zitten. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar beperkingen en dat de rapporten van de verzekeringsarts Hollander niet overtuigend genoeg waren om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond.