ECLI:NL:CRVB:2019:3778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
16/8129 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met rugklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld met rugklachten. Appellante was werkzaam als schoonmaakster en had zich in september 2014 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ziekengeld toegekend, maar later vastgesteld dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd. De verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht en de beperkingen die zij ondervond bij het uitvoeren van haar werk in kaart gebracht. De Raad oordeelde dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante niet hadden onderschat en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar medische beperkingen onvoldoende waren erkend, vooral met betrekking tot zitten. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar beperkingen en dat de rapporten van de verzekeringsarts Hollander niet overtuigend genoeg waren om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond.

Uitspraak

16.8129 ZW, 18/540 WIA

Datum uitspraak: 28 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
16 november 2016, 16/3554 en van 13 december 2017, 17/3810
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster bij [naam bedrijf 1] en bij [naam bedrijf 2] voor in totaal 23,48 uur per week. Op 23 september 2014 en 30 september 2014 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellante op grond van haar dienstverband bij CSH met ingang van 2 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante onderzocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3
Op 14 juni 2016 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd. Appellante is door een verzekeringsarts gezien. Deze heeft op 3 augustus 2016 een FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige is op grond van zeven voorbeeldfuncties tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 1,12% bedraagt. Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 20 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 30 maart 2017 de FML bijgesteld, in verband nieuwe klachten als gevolg van de zwangerschap van appellante. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens na selectie van de functies samensteller (SBC-code 267050), administratief medewerker (SBC-code 315133) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 21 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. Nu in beroep tussen partijen is komen vast te staan dat de functie van assistente consultatiebureau niet passend was, heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond te verklaren en het besluit te vernietigen. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven omdat met de geduide reservefunctie de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd bleef zodat de ZW-uitkering terecht is beëindigd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig verricht, omdat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd, appellante zelf hebben onderzocht en informatie van de behandelend artsen en de arbodienst hebben meegewogen. Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat het standpunt van de verzekeringsartsen onjuist is. De door appellante in beroep overgelegde rapporten van verzekeringsarts R.A. Hollander van 30 augustus 2017 en 17 november 2017 heeft de rechtbank niet doorslaggevend geacht, omdat deze arts zijn bevindingen uitsluitend heeft gebaseerd op dossierstudie en op algemene informatie. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen reden gehad om te twijfelen aan de geschiktheid van de functies. Het verzoek ter zitting van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij daardoor de voorbeeldfuncties niet kan verrichten. Meer in het bijzonder heeft appellante aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen ten aanzien van zitten. In verband met haar rugklachten moet een te grote statische belasting worden voorkomen en moet zij langer kunnen vertreden op een eigen keuzemoment. Het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd waarom appellante bij het item zitten, minder beperkt wordt geacht dan bij het item staan, nu zitten een grotere statische belasting vormt. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante naast de reeds eerder in de procedures ingebrachte medische informatie nadere rapporten overgelegd van verzekeringsarts Hollander van 15 januari 2019, 23 augustus 2019, 10 oktober 2019 en 16 oktober 2019 waarin deze heeft gereageerd op het standpunt van de verzekeringsartsen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 7 mei 2018, 10 april 2019, 25 september 2019 en 11 oktober 2019 waarin is gereageerd op de door appellante overgelegde medische informatie. Volgens het Uwv is in de FML met een lichte beperking op het item zitten in combinatie met, indien nodig, de mogelijkheid tot vertreden voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Tussen partijen is in beide zaken in geschil of de beperkingen van appellante per 29 september 2015 en 20 september 2016 door het Uwv juist zijn vastgesteld.
4.3.
Evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraken is de Raad van oordeel dat de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig zijn geweest. De verzekeringsartsen hebben in beide zaken steeds het dossier bestudeerd en bij appellante lichamelijk onderzoek verricht waarbij specifiek aandacht is besteed aan de belemmeringen die appellante ondervond bij dynamische en statische houdingen. Tevens is kennis genomen van de informatie van de behandelend artsen en van ArboNed. Deze informatie is steeds op inzichtelijke wijze in de rapporten verwerkt.
4.4.
De bevindingen van de verzekeringsartsen hebben telkens geleid tot dezelfde conclusie dat bij appellante sprake is van een terugkerende HNP na een eerdere operatie in 2014, zonder radiculaire prikkeling of uitvalsverschijnselen. Op basis van deze conclusies zijn de beperkingen van appellante vastgesteld waarbij appellante wat betreft zitten en staan tijdens het werk (items 5.2.en 5.3) licht beperkt is geacht, maximaal een uur respectievelijk een half uur aaneengesloten. Bij item 5.9 is opgemerkt dat appellante indien nodig moet kunnen vertreden. Tevens zijn beperkingen opgenomen op het gebied van beroepsmatig autorijden, trillingsbelasting en een aantal dynamische handelingen. In zijn rapport van 30 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de datum in geding 20 september 2016 appellante in verband met haar zwangerschap tijdelijk meer beperkt geacht ten aanzien van nachtwerk en persoonlijk risico maar wel geoordeeld dat de FML van 3 augustus 2016 de basis blijft. Evenals de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 en op grond van dezelfde overwegingen acht de Raad de rapporten van verzekeringsarts Hollander onvoldoende doorslaggevend voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Zijn beoordelingen komen neer op een eigen interpretatie van de gegevens uit het dossier en zijn overigens gebaseerd op algemene informatie. In zijn rapporten van 10 april 2019 en 25 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op deze rapporten gemotiveerd uiteengezet hoe de vastgestelde beperkingen zitten en staan tijdens het werk zich tot elkaar verhouden. Nu het item staan tijdens het werk ook lopen omvat wordt appellante in staat geacht dit maximaal een half uur aaneengesloten te doen omdat dit in combinatie met werkzaamheden een zwaardere belasting oplevert dan zitten tijdens het werk. Anders dan door appellante is aangevoerd acht de Raad het standpunt van de verzekeringsartsen hiermee voldoende gemotiveerd.
4.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb en de WIA beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Wat appellante tegen die geschiktheid naar voren heeft gebracht, is niet onderbouwd met nieuwe medisch objectiveerbare gegevens.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren