ECLI:NL:CRVB:2021:807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
19/4661 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan bijstandsontvanger wegens vermeende schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de opgelegde boete aan betrokkene, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). De boete werd opgelegd omdat het college meende dat betrokkene haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet tijdig te melden dat haar zoon, die in haar huishouden woonde, was gestopt met zijn studie. De rechtbank had de boete verlaagd, maar het college ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat betrokkene de inlichtingenverplichting had geschonden. Betrokkene was niet op de hoogte van het feit dat haar zoon was gestopt met zijn studie en had geen redelijke mogelijkheid om dit te weten. De Raad benadrukte dat de inlichtingenverplichting niet inhoudt dat betrokkene afspraken met haar zoon moest maken over het melden van zijn studie-status. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boete vaststelde en herroept de boete die door het college was opgelegd. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

19.4661 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2019, 19/2823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 30 maart 2021
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.A. Bhagwandin, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bhagwandin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 4 december 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd met toepassing van de in artikel 22a van de PW opgenomen kostendelersnorm, omdat zij haar kosten kon delen met haar inwonende zus. Op 31 oktober 2015 is betrokkene verhuisd naar een woning waar zij alleen met haar toen minderjarige zoon, geboren op [geboortedatum] 1997, woonde.
1.2.
Bij besluit van 19 november 2015 heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 31 oktober 2015 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande, omdat de kostendelersnorm vanaf die datum niet langer van toepassing was. Daarbij heeft het college betrokkene gewezen op de op haar rustende inlichtingenverplichting en een aantal voorbeelden van wijzigingen die betrokkene door dient te geven vermeld, waaronder wijzigingen die zich voordoen bij medebewoners, die 21 jaar worden, gaan studeren of stoppen met studeren.
1.3.
Naar aanleiding van een leeftijdssignaal heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam via Suwinet geconstateerd dat de zoon van betrokkene, die op [datum] 2018 21 jaar was geworden, een opleiding volgt waardoor recht op studiefinanciering bestaat. In een rapport van 4 december 2018 staat vermeld dat de zoon niet zal worden opgevoerd als kostendeler omdat de uitzondering op de kostendelersnorm van toepassing is. Dit betekent dat de norm voor betrokkene niet wijzigde. Van deze constatering is geen mededeling gedaan aan betrokkene.
1.4.
Bij brief van 25 februari 2019 heeft de medewerker betrokkene verzocht om bewijsstukken van de studie van haar zoon en van het recht op studiefinanciering. Betrokkene heeft op 6 maart 2019 telefonisch gemeld dat haar zoon is gestopt met zijn studie en dat zij de gevraagde bewijsstukken zo spoedig mogelijk zal inleveren.
1.5.
Bij besluit van 22 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 21 december 2018 herzien met toepassing van de kostendelersnorm, omdat zij haar kosten kon delen met haar inwonende zoon, die ouder was dan 21 jaar en niet langer studeerde. Tevens heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 1 december 2018 (lees: 21 december 2018) tot en met 28 februari 2019 tot een bedrag van € 652,71 van betrokkene teruggevorderd. Betrokkene heeft geen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover het de herziening en de terugvordering betreft.
1.6.
Bij afzonderlijk besluit van 22 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college aan betrokkene een boete opgelegd van € 326,36. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig te melden dat haar zoon per 21 december 2018 is gestopt met zijn studie. Bij de bepaling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid van betrokkene.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit, voor zover het de boete betreft, vernietigd, en zelf in de zaak voorzien door de boete vast te stellen op een bedrag van € 163,18. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet zelf te melden dat haar inwonende zoon niet meer studeert. Betrokkene had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat dit van invloed kon zijn op de hoogte van de bijstand. In deze was betrokkene afhankelijk van het tijdig verstrekken van informatie door haar meerderjarige zoon. Het is immers niet direct zichtbaar dat een persoon die onderdeel uitmaakt van een huishouden gestopt is met de studie. De rechtbank is van oordeel dat het voor rekening en risico van betrokkene komt dat haar zoon haar niet op de hoogte heeft gebracht van het stoppen van de studie. Daarom is de inlichtingenverplichting geschonden. De verwijtbaarheid komt ondanks het aannemelijke gebrek aan kennis bij betrokkene niet geheel te vervallen, omdat zij afspraken had kunnen maken met haar zoon over het verstrekken van informatie. De rechtbank gaat wel uit van verminderde verwijtbaarheid en oordeelt dat een boete van 25% van het benadelingsbedrag passend en geboden is.
3.1.
Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft het college – samengevat weergegeven – aangevoerd dat niet weersproken is dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat betrokkene niet heeft gemeld dat haar zoon op 21 december 2018 is gestopt met zijn studie. Het college heeft aangevoerd dat er geen omstandigheden zijn die tot verminderde verwijtbaarheid dienen te leiden. Betrokkene is in de besluiten van 2015 expliciet gewezen op de meldplicht als een medebewoner niet langer studeert en zij heeft deze situatie eerder wel gemeld. Dat de zoon niet direct aan betrokkene heeft gemeld dat hij was gestopt met zijn studie dient voor rekening en risico van betrokkene te komen en te blijven. Betrokkene had afspraken dienen te maken met haar zoon over het doorgeven van informatie over de studie.
3.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat zij niet kon weten dat het stoppen van de opleiding door de zoon nadat hij 21 jaar was geworden gevolgen zou kunnen hebben voor de hoogte van de bijstand. Eerdere meldingen over het stoppen van een opleiding door haar zoon heeft voor zijn 21e levensjaar geen gevolgen gehad. Zij heeft niet kunnen doorzien dat sprake was van een meldingswaardige situatie. Betrokkene wist niet dat haar zoon was gestopt met zijn opleiding. Haar zoon heeft hiervan geen melding gemaakt en heeft geen aanleiding gegeven te denken dat hij niet meer naar school ging. Hij vertrok elke dag op de gebruikelijke tijden van huis. Zij is te allen tijde te goeder trouw geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat de aan betrokkene opgelegde boete. De hier te beoordelen periode loopt van 21 december 2018 tot en met 28 februari 2019.
4.2.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende bepalingen van betekenis.
4.2.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.2.
Op grond van artikel 18a van de PW, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende zijn inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, heeft geschonden.
4.2.3.
In artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste, van de PW is bepaald dat onder kosten delende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet een persoon is die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering.
4.3.
Het bestuursorgaan moet voor het opleggen van een boete aantonen dat de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder moet daarvoor, anders dan bij een herziening, intrekking en/of terugvordering, de schending van de inlichtingenverplichting aan de betrokkene zijn te verwijten. Daarnaast moet de boete evenredig zijn aan de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit over de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754).
4.4.
Nu betrokkene tegen het bestreden besluit voor zover het de herziening en terugvordering betreft, geen beroep heeft ingediend, staat in rechte vast dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene over de periode van 21 december 2018 tot en met 28 februari 2019 tot een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen doordat zij het staken van de studie door haar zoon niet aan het college heeft gemeld. Dit betekent niet dat bij de beoordeling van een opgelegde boete de schending van de inlichtingenverplichting een vaststaand gegeven is. Daarover moet, evenals over de feiten, bij betwisting, zoals in dit geval, een zelfstandig oordeel worden gegeven. Vergelijk de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is zwaarder dan bij de herziening of intrekking. Bij een boeteoplegging moet de bijstandverlenende instantie aantonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de PW, waaronder de schending van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat, anders dan het college heeft bepleit, de Raad niet slechts de mate van verwijtbaarheid moet beoordelen, maar dat hij alle voorwaarden voor boeteoplegging moet beoordelen.
4.5.
Niet in geschil is dat de zoon van betrokkene in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in dezelfde woning als betrokkene had én vanaf 21 december 2018 geen onderwijs (meer) volgde waarvoor aanspraak op studiefinanciering kon bestaan. Vaststaat dan ook dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm, zoals neergelegd in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste van de PW, was voldaan. Het college heeft aan de boete ten grondslag gelegd dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van gegevens van een derde, namelijk haar zoon, de medebewoner, die niet langer onderwijs volgde.
4.6.
Uit 4.2.3 volgt dat de in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste van de PW opgenomen voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm zien op het hoofdverblijf van de medebewoner én op het volgen van onderwijs waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan. Dit betekent dat niet alleen gegevens van de bijstandsgerechtigde over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie en het bestaan van één of meer medebewoners van belang zijn voor het recht op bijstand, maar ook gegevens over die medebewoner(s).
4.6.1.
Anders dan betrokkene heeft betoogd had zij redelijkerwijs moeten begrijpen dat het beëindigen van de studie van haar inwonende zoon van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarbij komt in dit geval dat betrokkene door het college in de besluiten van 15 juni 2015 en 19 november 2015 specifiek is geïnformeerd over de inlichtingenverplichting in geval een medebewoner de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en niet langer als studerende is aan te merken.
4.7.
Uit de enkele omstandigheid dat betrokkene geen melding heeft gemaakt van het beëindigen van de studie van haar zoon, de medebewoner, kan nog niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierbij is in dit geval van betekenis dat het niet de studie van betrokkene zelf betrof maar van haar medebewoner en dat uit het beëindigen van een studie door een medebewoner nog niet volgt dat betrokkene daarvan op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn. Vergelijk de uitspraak van 1 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3052. Niet in geschil is dat betrokkene niet op de hoogte was van het feit dat haar zoon, de medebewoner, op 21 december 2018 was gestopt met zijn studie. Voor de vraag of betrokkene op de hoogte had kunnen en moeten zijn is onder meer van betekenis dat studenten ook tussentijds met de studie stoppen, zoals ook in dit geval is gebeurd. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat in dit geval geen sprake is van feiten of omstandigheden waardoor betrokkene op de hoogte had kunnen en moeten zijn van het beëindigen van de studie door haar zoon. Dit betekent dat niet in geschil is dat betrokkene niet op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn van het feit dat haar zoon, de medebewoner, was gestopt met zijn studie.
4.7.1.
Anders dan het college heeft aangevoerd brengt de inlichtingenverplichting van
artikel 17, eerste lid, van de PW niet de verplichting voor een bijstandsgerechtigde mee om afspraken met een medebewoner te maken over het melden van (veranderde) feiten en omstandigheden van deze medebewoner. Ook gaat de inlichtingenverplichting – anders dan mogelijk uit de door het college genoemde uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2232 kan worden afgeleid – niet zover dat de bijstandsgerechtigde steeds en zonder concrete aanleiding de feiten en omstandigheden van derden, in dit geval de medebewoner, moet onderzoeken. In dit verband is van betekenis dat het college voor verstrekking van de benodigde gegevens niet uitsluitend is aangewezen op de bijstandsgerechtigde. Het college kan opgaven en inlichtingen van een medebewoner van de betrokkene verlangen, of bijvoorbeeld Suwinet raadplegen. De bijstandsgerechtigde heeft die mogelijkheid juist niet. Vergelijk de uitspraak van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4201. Wel is een bijstandsgerechtigde verplicht desgevraagd de gegevens en documenten over de (gewijzigde) situatie van een medebewoner te verstrekken, voor zover hij daarover redelijkerwijs kan beschikken. Zo heeft het college betrokkene bij brief van 25 februari 2019 mogen vragen om documenten over te leggen waaruit blijkt dat haar zoon studeerde. Betrokkene heeft deze gegevens ook verstrekt.
4.7.2.
Uit 4.7 en 4.7.1 volgt dat het college niet heeft aangetoond dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was daarom niet bevoegd om betrokkene een boete op te leggen. Dit betekent dat de beroepsgrond van het college over de mate van verwijtbaarheid geen bespreking behoeft en dat het hoger beroep van het college niet slaagt.
4.8.
De rechtbank heeft niet onderkend dat het college in dit geval niet bevoegd was betrokkene een boete op te leggen. Dit betekent dat deze uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door de hoogte van de boete vast te stellen op € 163,18. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad zelf voorzien in de zaak door de bij besluit van 22 maart 2019 opgelegde boete te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
 vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de boete is vastgesteld op € 163,18;
 herroept het besluit van 22 maart 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 29 april 2019 voor zover dat ziet op de boete;
 veroordeelt het college in de vergoeding van de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.068,-
 bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 519,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas