ECLI:NL:CRVB:2019:2232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17-6692 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht met betrekking tot de kostendelersnorm

Op 9 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 6 juni 1991 bijstand ontvangt. De herziening vond plaats omdat de inwonende meerderjarige zoon van appellante, die tot 1 juli 2015 studiefinanciering ontving, zijn studie had beëindigd. Hierdoor werd de kostendelersnorm van toepassing, wat leidde tot een verlaging van de bijstandsuitkering van appellante. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle had de bijstand over de periode van 1 juli 2015 tot en met 29 februari 2016 herzien en een bedrag van € 2.658,37 teruggevorderd. Appellante had verzuimd om het college te informeren over de wijziging in de situatie van haar zoon, wat volgens de rechtbank een schending van haar inlichtingenplicht opleverde.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet op de hoogte was van de beëindiging van de studiefinanciering van haar zoon en dat zij niet begreep dat deze informatie relevant was voor haar recht op bijstand. De Raad oordeelde echter dat appellante had moeten begrijpen dat de beëindiging van de studiefinanciering invloed had op haar recht op bijstand. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het college terecht de bijstand had herzien en de terugvordering had ingesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6692 PW

Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 september 2017, 17/678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Uitert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. de Boer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 6 juni 1991 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat sinds 4 oktober 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres stond tot 14 september 2016 ook [X] (X), de zoon van appellante, ingeschreven.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2016 heeft het college de bijstand over de periode van 1 juli 2015 tot en met 29 februari 2016 herzien in verband met toepassing van de kostendelersnorm. Tevens heeft het college de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.658,37 van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat X sinds 1 juli 2015 geen studiefinanciering meer ontvangt, zodat vanaf dat moment sprake is van een tweepersoonshuishouding. Om die reden wordt de bijstand verlaagd naar 50% van de gehuwdennorm. Daarbij is volgens het college sprake van een schending van de op appellante rustende inlichtingenverplichting. Appellante heeft namelijk niet op de daartoe bestemde rechtmatigheidsformulieren vermeld of anderszins aan het college doorgegeven dat X vanaf 1 juli 2015 geen studiefinanciering meer ontving.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen.
“Tussen partijen is niet in geschil dat de inwonende zoon van eiseres met ingang van
1 juli 2015 geen studiefinanciering meer ontvangt en dat eiseres hiervan geen melding heeft gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd dat eiseres hiermee haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Het betoog van eiseres dat zij niet wist dat haar zoon gestopt was met zijn studie en dat zij bovendien niet hoefde te begrijpen dat deze informatie van belang was voor haar recht op uitkering, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Verweerder heeft in dit kader terecht opgemerkt dat een moeizame relatie met een inwonend kind geen reden is om geen schending van de inlichtingenplicht aan te nemen, waarbij overigens niet gebleken is dat eiseres geen beroep heeft kunnen doen op haar zaakwaarnemer dan wel familieleden om haar hierbij behulpzaam te zijn. Eiseres had redelijkerwijs moeten begrijpen dat de beëindiging van de studiefinanciering van haar zoon van invloed kon zijn op haar recht op uitkering. De rechtbank wijst in dit kader ook op de door eiseres ingevulde rechtmatigheidsformulieren over de maanden juli 2015 tot en met februari 2016, waarop zij de vraag of er wijzigingen zijn in de situatie van een eventuele medebewoner telkens met “nee” heeft beantwoord. Het lag op de weg van eiseres om zich ervan te vergewissen of er in de situatie van haar zoon sprake was van wijzigingen. Dat zij dit niet heeft gedaan, komt voor haar eigen rekening en risico.
Verweerder was dan ook gehouden om het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 juli 2015 tot en met 29 februari 2016 te herzien en de door eiseres in die periode ten onrechte ontvangen bijstand van haar terug te vorderen.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft daartoe evenals in beroep aangevoerd dat zij niet wist dat de studiefinanciering van haar zoon was gestopt en ook niet dat het wegvallen van het inkomen van haar zoon van belang was voor de bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Borman