In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam inzake de toekenning van huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 10 januari 2018, waarbij haar een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning was verstrekt. Dit besluit werd later aangevuld op 14 maart 2018, waarbij aan appellante 4,5 uur per week huishoudelijke ondersteuning werd toegekend. Appellante was van mening dat dit aantal uren onvoldoende was en heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht had op 5 uur huishoudelijke ondersteuning per week, gezien haar beperkingen en gewijzigde omstandigheden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens had aangetoond dat het aantal toegekende uren ontoereikend was. De Raad heeft ook de proceskostenveroordeling van de rechtbank beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank een reactie van appellante op een nader besluit niet had meegenomen in de berekening van de proceskosten. Dit leidde tot een verhoging van de proceskostenvergoeding voor appellante. De Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep en het griffierecht aan appellante te vergoeden.