ECLI:NL:CRVB:2021:746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
19/4939 WMO15-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning van huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam inzake de toekenning van huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 10 januari 2018, waarbij haar een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning was verstrekt. Dit besluit werd later aangevuld op 14 maart 2018, waarbij aan appellante 4,5 uur per week huishoudelijke ondersteuning werd toegekend. Appellante was van mening dat dit aantal uren onvoldoende was en heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht had op 5 uur huishoudelijke ondersteuning per week, gezien haar beperkingen en gewijzigde omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens had aangetoond dat het aantal toegekende uren ontoereikend was. De Raad heeft ook de proceskostenveroordeling van de rechtbank beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank een reactie van appellante op een nader besluit niet had meegenomen in de berekening van de proceskosten. Dit leidde tot een verhoging van de proceskostenvergoeding voor appellante. De Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep en het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

19.4939 WMO15-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2019, 18/5851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 17 maart 2021
Zitting hebben: L.M. Tobé als voorzitter en D. Hardonk-Prins en R.M. van Male als leden
Griffier: M.E. van Donk
Ter zitting is namens appellante mr. G.S.S. de Kok, advocaat, aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyzer.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor wat betreft de proceskostenveroordeling, voor zover aangevochten;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.335,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 10 januari 2018, gewijzigd bij besluit van 14 maart 2018, heeft het college appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een maatwerkvoorziening verstrekt voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van zorg in natura voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 28 maart 2021.
2. Bij besluit van 11 oktober 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 januari 2018 gegrond en het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2018 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.
3. Bij besluit van 13 mei 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 ingetrokken. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2018 wederom gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 14 maart 2018 aangevuld in die zin dat aan appellante 4,5 uur per week huishoudelijke ondersteuning wordt verstrekt. Het college heeft zich daarbij aangesloten bij de uitspraak van de Raad van 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:982, die is gedaan in een eerdere procedure tussen partijen. Volgens het college zijn de omstandigheden van appellante niet gewijzigd.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 nietontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, met beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat de aanspraak van appellante met de toekenning van 4,5 uur per week voldoende is geconcretiseerd en dat daarmee voldaan is aan de eisen die zijn gesteld in de uitspraak van de Raad van 20 maart 2019. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het toegekende aantal uren onvoldoende is. Met extra wasverzorging, extra vervuiling en de noodzaak van een hoge hygiëne heeft de Raad in de uitspraak van 20 maart 2019 al rekening gehouden. Uitgaande van het CIZ Protocol Huishoudelijke Verzorging heeft verweerder naast de normtijd voor lichte en zware huishoudelijke werkzaamheden en wasverzorging een uur extra toegekend in verband met de individuele omstandigheden van appellante. Hiermee is de verstrekte huishoudelijke ondersteuning toereikend.
5. In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat niet wordt voldaan aan de uitspraak van de Raad van 20 maart 2019, dat de omvang van de verstrekte huishoudelijke ondersteuning onjuist is en dat zij, gelet op haar beperkingen en de gewijzigde leveringsplannen, in aanmerking dient te komen voor 5 uur huishoudelijke ondersteuning per week. Daarnaast voert appellante aan dat de proceskostenveroordeling door de rechtbank niet juist is.
6. Het geschil tussen partijen beperkt zich tot bestreden besluit 2 en de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.
7. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 en onderschrijft de overweging van de aangevallen uitspraak waarop dat oordeel berust (overweging 6). Ook in hoger beroep heeft appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het verstrekte aantal uren huishoudelijke ondersteuning ontoereikend is.
8. Ten aanzien van de beroepsgrond over de proceskosten wordt als volgt overwogen. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van 31 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7664, en 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2029) moet de uitdrukkelijke, op verzoek van de rechtbank gegeven, schriftelijke reactie op een nader besluit waarop de rechtbank artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing heeft geacht in de berekening van de proceskosten worden betrokken. Nu de rechtbank heeft nagelaten de reactie van 28 mei 2019 op bestreden besluit 2 te betrekken bij de berekening van de proceskosten, slaagt deze beroepsgrond van appellante en kan de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand blijven. Dit leidt ertoe dat de proceskosten van appellante in beroep moeten worden verhoogd met een bedrag van € 267,- (zijnde een 0,5 punt, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).
9. Verder bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot € 1.068,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde € 534,- per punt) voor verleende rechtsbijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) M.E. van Donk (getekend) L.M. Tobé