07/3878 WAO + 08/1069 WAO
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2007, 06/2476 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 februari 2008 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum ingezonden, vergezeld van een rapport van 25 september 2007 van de bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek en een rapport van 24 oktober 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige M.F. van der Kleij.
Bij brief van 3 november 2008 heeft de gemachtigde van appellant een reactie ingezonden.
Bij brief van 28 juli 2009 heeft het Uwv meegedeeld dat de besluiten op bezwaar worden ingetrokken en dat appellant met ingang van 29 september 2005 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2009, waar appellant met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eymael.
1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellant per 15 april 2006 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 18 juli 2006 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2006 gegrond verklaard en de uitkering van appellant per 15 april 2006 ongewijzigd voortgezet. Tegen besluit 1 heeft appellant beroep ingesteld.
3.1. In de loop van de beroepsprocedure heeft het Uwv op 10 oktober 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen (besluit 2) en de uitkering van appellant met ingang van 14 februari 2006 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd, behoudens voor zover daarbij een vergoeding van de door appellant redelijkerwijs gemaakte kosten in de bezwaarprocedure is toegekend, besluit 2 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dient te nemen. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voorts heeft zij bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
4. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld omdat hij van mening is dat de rechtbank ten onrechte de medische grondslag van besluit 2 heeft onderschreven. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt. Daarnaast meent appellant dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling van slechts € 644,- heeft uitgesproken. Voorts heeft hij verzocht om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Gelet op de van de zijde van appellant aangevoerde gronden is de omvang van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak beperkt tot het oordeel van de rechtbank over besluit 2 en de door de rechtbank vastgestelde omvang van de proceskosten van appellant in beroep.
5.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat besluit 2 berust op een deugdelijke medische grondslag. De Raad schaart zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak die de rechtbank ter onderbouwing van dat oordeel heeft gegeven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische onderbouwing van besluit 2. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht. Appellant heeft in hoger beroep geen objectieve medische gegevens ingebracht die zijn stelling ondersteunen dat aanleiding bestond voor het aannemen van verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, dan door de bezwaarverzekeringsarts zijn aangegeven. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
5.3. Met betrekking tot de grief van appellant dat de rechtbank met de vaststelling van de proceskosten in eerste aanleg op € 644,- niet een juiste toepassing heeft gegeven aan het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB) overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 31 januari 2007, LJN AZ7664, dat de uitdrukkelijke, op verzoek van de rechtbank gegeven, schriftelijke reactie op nadere besluiten waarop de rechtbank de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing heeft geacht, op basis van (de bijlage bij) het BPB in de berekening van de proceskosten moet worden betrokken. Nu de rechtbank heeft nagelaten de op haar verzoek uitgebrachte reactie van appellant van 7 november 2006 op besluit 2 te betrekken bij de proceskostenberekening slaagt de grief van appellant en kan de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand blijven. Dit leidt ertoe dat de proceskosten van appellant in eerste aanleg alsnog moeten worden vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, ½ punt voor de reactie op besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
6.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, waarin het Uwv heeft berust, heeft het Uwv in de loop van de procedure in hoger beroep op 8 februari 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen (besluit 3), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 29 september 2005 wordt vastgesteld op 45 tot 55%. De Raad stelt vast dat besluit 3 niet tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen besluit 2. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep tegen besluit 2 geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3 en om die reden in de beoordeling van het hoger beroep van appellant betrokken.
6.2. Bij brief van 28 juli 2009 alsook ter zitting van de Raad heeft het Uwv meegedeeld dat appellant met ingang van 29 september 2005 niet gedeeltelijk, maar geheel arbeidsongeschikt moet worden geacht en dat het Uwv om die reden een nieuw besluit op bezwaar zal nemen.
6.3. Het Uwv heeft hiermee in feite besluit 3 ingetrokken maar appellant heeft belang behouden bij een beoordeling van besluit 3 omdat hij heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente. Nu het Uwv te kennen heeft gegeven dat besluit 3 onjuist is moet dit besluit onrechtmatig worden geacht, het beroep daartegen gegrond worden verklaard en besluit 3 worden vernietigd.
6.4. Het Uwv heeft ter zitting de Raad verzocht zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. De Raad ziet aanleiding dit verzoek te honoreren en te bepalen dat de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 29 september 2005 wordt herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
7. Het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:73 van de Awb dient te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, ½ punt voor de reactie op besluit 3).
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor zover betrekking hebbend op de proceskostenveroordeling;
Verklaart het beroep tegen besluit 3 gegrond;
Vernietigt besluit 3;
Herziet de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 29 september 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit 3;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- ;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,- in hoger beroep vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.E. de Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009.