[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 november 2004, 03/3005 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 januari 2007
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2006. Appellante is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Kuppens.
Het gaat in dit geding om de vraag of in de aangevallen uitspraak terecht een veroordeling van het Uwv in de proceskosten achterwege is gebleven. Bij de beantwoording van die vraag gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 7 november 2003 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, dat door appellante is gemaakt tegen het besluit van 24 april 2003 waarbij de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 2 juni 2003 is verlaagd.
In een niet-ondertekend schrijven op naam van appellante zelf, gedateerd op 28 november 2003 en afgedrukt op briefpapier van het kantoor van de gemachtigde van appellante, is vermeld dat appellante een beroepsprocedure wil starten tegen het besluit van 7 november 2003. Dit schrijven is niet voorzien van een ontvangststempel van de rechtbank.
Bij brief van 12 december 2003 van de gemachtigde van appellante is namens appellante beroep ingesteld tegen het besluit van 7 november 2003. Deze brief is voorzien van een stempel van ontvangst bij de rechtbank op 15 december 2003. In de brief is gesteld dat appellante zich niet kan vinden in de verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid aangezien haar belastbaarheid te optimistisch is ingeschat en de geduide functies niet geschikt voor haar zijn. Verder vermeldt de brief dat een kopie van het schrijven van appellante met de beroepsgronden is bijgevoegd, met het verzoek de inhoud van dit schrijven als herhaald en ingelast te beschouwen. De brief van 12 december 2003 is ondertekend door de gemachtigde.
Bij brieven van 16 december 2003 heeft de griffier van de rechtbank aan de gemachtigde van appellante de ontvangst van het beroepschrift bevestigd en aan het Uwv het beroepschrift (met bijlagen) toegezonden.
De griffier van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 22 september 2004 meegedeeld dat het ingestelde beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in beginsel mede gericht wordt geacht tegen het nieuwe door het Uwv genomen besluit van 21 september 2004. Bij de brief is de gemachtigde verzocht een reactie te geven op het nieuwe besluit.
De gemachtigde heeft bij brief van 27 september 2004 - gemotiveerd - aangegeven dat appellante zich ook met het nieuwe besluit niet kan verenigen.
In de aangevallen uitspraak is overwogen dat hoewel het beroep tegen het besluit van 7 november 2003 gegrond wordt verklaard, er geen aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten omdat - voor zover hier van belang - appellante het beroepschrift zelf heeft ingediend.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank een proceskostenveroordeling had moeten uitspreken voor het indienen van het beroepschrift alsmede voor het indienen van repliek.
Het Uwv heeft gesteld dat terecht de proceskostenveroordeling voor beide proceshandelingen achterwege is gebleven.
De Raad acht aannemelijk - mede gelet op de brieven van 16 december 2003 van de griffier van de rechtbank en het ontvangststempel op de brief van 12 december 2003 - dat de rechtbank voormeld schrijven van 28 november 2003 eerst op 15 december 2003 als bijlage bij het beroepschrift van 12 december 2003 heeft ontvangen en dat beide stukken door de gemachtigde van appellante zijn ingediend.
De brief van 12 december 2003 moet worden aangemerkt als beroepschrift en derhalve als proceshandeling als bedoeld in onderdeel A1.1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB).
Wel kan er onder omstandigheden aanleiding zijn voor het toepassen van wegingsfactor 0,5. In dit geval is daarvoor geen aanleiding. Het beroepschrift van 12 december 2003 bevat reeds zelf - summiere - gronden en is verder gemotiveerd middels het bijgevoegde schrijven van 28 november 2003.
Derhalve is bij de aangevallen uitspraak ten onrechte een proceskostenveroordeling van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift achterwege gebleven.
In de uitspraak van de Raad van 26 november 1999 (96/11231 AAWAO; ABkort 2000/71) is overwogen dat uitdrukkelijk op verzoek van de rechtbank gegeven schriftelijke reacties op nadere besluiten waarop de rechtbank het bepaalde in artikel 6:18 en artikel 6:19 van de Awb van toepassing heeft geacht, op basis van (de bijlage bij) het BPB in de berekening van de proceskosten moeten worden betrokken. Uit die uitspraak volgt dat naar analogie van de in de bijlage vermelde schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Awb voor het geven van die schriftelijke reactie de toekenning van 0,5 punt aangewezen is.
Naar het oordeel van de Raad is de brief van 27 september 2004 van de gemachtigde van appellante een schriftelijke reactie in de zin van de hiervoor genoemde uitspraak, zodat daarvoor de toekenning van 0,5 punt was aangewezen.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de indiening van de brief van 27 september 2004 niet in de proceskostenveroordeling mogen worden betrokken, omdat die brief betrekking heeft op het nieuwe besluit en het daartegen mede gericht geachte beroep ongegrond is verklaard. Dit standpunt verwerpt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 maart 2000 (LJN: ZB8703), waarin met betrekking tot de proceskosten voor een soortgelijke schriftelijke reactie is overwogen dat de benadering waarbij de proceskosten niet worden gerelateerd aan het ingestelde beroep als zodanig, maar aan de verschillende besluiten waarop dat beroep betrekking heeft, niet als juist kan worden onderschreven.
De Raad komt tot de slotsom dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte een veroordeling van het Uwv in de proceskosten - van in totaal 1,5 punt - achterwege is gebleven.
De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad stelt de proceskosten in eerste aanleg alsnog vast op € 483,-.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor het indienen van het beroepschrift.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007.