In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, had verzocht om terug te komen van eerdere besluitvorming met betrekking tot zijn inschaling in salarisnummer 11. Dit verzoek was eerder afgewezen door de Commandant Landstrijdkrachten. De Raad oordeelde dat het verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming terecht was afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad stelde vast dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen in het hoger beroep, ondanks dat de rechtbank in eerste aanleg in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door zonder zitting uitspraak te doen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak niet vernietigd hoefde te worden, omdat de appellant niet benadeeld was door het gebrek in de procedure. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering om appellant een hoger salarisnummer toe te kennen, stand kon houden. Tevens werd de Commandant veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.602,- bedroegen.