ECLI:NL:CRVB:2021:743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
20/3264 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming over inschaling van salarisnummer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, had verzocht om terug te komen van eerdere besluitvorming met betrekking tot zijn inschaling in salarisnummer 11. Dit verzoek was eerder afgewezen door de Commandant Landstrijdkrachten. De Raad oordeelde dat het verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming terecht was afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad stelde vast dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen in het hoger beroep, ondanks dat de rechtbank in eerste aanleg in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door zonder zitting uitspraak te doen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak niet vernietigd hoefde te worden, omdat de appellant niet benadeeld was door het gebrek in de procedure. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering om appellant een hoger salarisnummer toe te kennen, stand kon houden. Tevens werd de Commandant veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.602,- bedroegen.

Uitspraak

20/3264 MAW
Datum uitspraak: 1 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 augustus 2020, 19/4307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant Landstrijdkrachten (commandant)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend en heeft een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Visser en mr. D.M.L.G. Lemmens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bij besluit van 14 mei 2009 per 19 augustus 2009 aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht met indeling bij de Koninklijke Landmacht in de rang van [rang 1] . Hierbij is hij aangewezen tot het volgen van de initiële opleiding (Militair Wetenschappelijke Opleiding (MWO)) tot [rang 2] [Divisie 1]. Onder verwijzing naar artikel 7 van het Inkomstenbesluit militairen (IBM) is het salarisnummer vastgesteld op 4.
1.2.
In 2011 heeft appellant verzocht om overgang van de MWO INF naar de Korte Officiersopleiding (KOO) INF. Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft de commandant met ingang van 11 juli 2011 de dienverplichting van appellant overeenkomstig aangepast. Bij besluit van 26 juni 2013 is de bestemming van appellant met ingang van 11 juni 2013 gewijzigd van [rang 2] [Divisie 1] naar [rang 2] [Divisie 2].
1.3.
Bij rekest van 5 september 2018 heeft appellant verzocht om met terugwerkende kracht tot aan de datum van indiensttreding ingedeeld te worden in salarisnummer 11. Hierbij heeft hij vermeld dat binnen zijn eenheid enorme verschillen bestaan in de salariëring van officieren. De verschillen bestaan volgens appellant doordat inschaling bij aanstelling in salarisnummer 11 als wervingsmaatregel is gebruikt, los van geldende beleidsnota’s.
1.4.
Bij besluit van 6 november 2018 heeft de commandant dit verzoek afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 21 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het verzoek van 5 september 2018 is een verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming over de inschaling van appellant, in het bijzonder het besluit van 14 mei 2009. Het verzoek is beoordeeld aan de hand van de rechtspraak over duuraanspraken. Wat appellant naar voren heeft gebracht over de aanstelling van twee collega’s in 2005 en 2006, kan niet als nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden aangemerkt. Volgens de commandant heeft appellant over de jaren 2013 tot en met 2015 wel enkele nieuw gebleken feiten en omstandigheden naar voren gebracht, maar zijn dit geen feiten of omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van eerdere besluitvorming. Ten aanzien van de door appellant genoemde collega’s die in de jaren 2013 en 2014 zijn aangesteld is, op één geval na, gehandeld overeenkomstig de nota Toekenning salarisnummer bij aanstelling van 9 oktober 2003 (nota 2003). Bij één collega is afgeweken van dat beleid, maar dat was een fout die niet hoeft te worden herhaald. Tot slot heeft appellant drie collega’s genoemd die in 2015 zijn aangesteld. Toen gold nota Salarisnummer bij aanstelling van 1 april 2015 (nota 2015). Aan de desbetreffende drie collega’s is in strijd met de nota 2015 salarisnummer 11 toegekend, maar ook deze fouten hoeven niet te worden herhaald. Wat betreft de periode vanaf de datum van het verzoek geldt volgens de commandant dat op grond van de nota’s 2003 en 2015 geen aanspraak bestaat op salarisnummer 11.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 7 van het IBM luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De commandant operationeel commando kent de militair bij aanstelling een salarisnummer binnen de bij zijn rang behorende salarisschaal toe op basis van kennis en ervaring van de militair.
2. Aan de militair van 20, 21, 22 of 23 jaar en ouder wordt bij aanstelling respectievelijk ten minste salarisnummer 1, 2, 3 of 4 toegekend.
5. Het hoofd defensieonderdeel kan een hoger salarisnummer toekennen aan een militair, indien deze naar het oordeel van het hoofd defensieonderdeel daarvoor in aanmerking komt.
4.2.
De nota 2003 bevat beleid over de toepassing van artikel 7 van het IBM. Hierin is onder meer vermeld dat indien de militair bij aanstelling wordt bestemd voor een functie dan wel groepen van functies waaraan een officiersrang is verbonden en waarvoor ten minste een HAVO-diploma of een VWO-diploma is vereist, toekenning van een salarisnummer op grond van kennis achterwege blijft. De militair die bij zijn aanstelling wordt bestemd voor een functie dan wel voor groepen van functies waaraan een officiersrang is verbonden en waarvoor ten minste een HBO-diploma of een WO-diploma is vereist, wordt bij aanstelling salarisnummer 11 toegekend.
4.3.
In de nota 2015 is nieuw beleid over de toepassing van artikel 7 van het IBM opgenomen. Hierin is onder meer vermeld dat het salarisnummer dat vanwege de leeftijd wordt vastgesteld, de basis vormt voor het toekennen van extra salarisnummers vanwege kennis en ervaring. Extra salarisnummers op grond van kennis worden toegekend indien dit nodig wordt geacht om de interactie met de arbeidsmarkt te verbeteren en de concurrentiepositie te verstevigen. In dit verband wordt binnen de categorie officieren aan militairen die bij aanstelling worden bestemd om een functie van militair bedrijfsarts of militair huisarts te gaan vervullen, ten minste salarisnummer 24 toegekend. Binnen de categorie officieren blijft in de overige gevallen toekenning van een salarisnummer op grond van kennis achterwege. Verder is in de nota 2015 vermeld dat de toepassing van artikel 7, vijfde lid, van het IBM uitsluitend in bijzondere situaties geschiedt.
4.4.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het bestreden besluit is genomen namens de Staatssecretaris van Defensie. Daarmee is dit besluit onbevoegd genomen, zoals de commandant bij brief van 14 januari 2021 desgevraagd heeft erkend. Bij deze brief heeft de commandant het bestreden besluit voor zijn rekening genomen, waarmee het bevoegdheidsgebrek is hersteld. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd. Aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld.
4.5.
Verder stelt de Raad vast dat de aangevallen uitspraak, zoals appellant in hoger beroep ook heeft aangevoerd, tot stand is gekomen in strijd met het bepaalde in artikel 8:57, eerste lid, van de Awb. Bij e-mail van 11 juni 2020 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het onderzoek ter zitting achterwege kan blijven, indien geen van de partijen binnen een termijn van twee weken te kennen geeft gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Vervolgens heeft appellant nadere beroepsgronden ingediend, waarop de commandant een aanvullend verweerschrift heeft ingezonden. Bij e-mail van 15 juli 2020 heeft de rechtbank appellant meegedeeld dat als hij niet binnen twee weken te kennen geeft dat hij ter zitting wil worden gehoord, uitspraak buiten zitting zal worden gedaan. Hierop heeft de gemachtigde van appellant de rechtbank bij e-mail van 16 juli 2020 bericht dat appellant wil worden gehoord. Op 3 augustus 2020 heeft de rechtbank uitspraak gedaan zonder dat een zitting had plaatsgevonden. Deze gang van zaken leidt echter op zichzelf niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien appellant in hoger beroep voldoende in de gelegenheid is geweest zijn standpunt naar voren te brengen.
4.6.
De commandant heeft op het onder 1.3 vermelde verzoek van 5 september 2018 wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2973).
4.7.
Appellant heeft zich in het kader van zijn verzoek beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Daarbij heeft hij onder meer verwezen naar de aanstelling van twee collega’s in de jaren 2005 en 2006. Ter zitting in hoger beroep heeft appellant zijn beroep op deze gevallen nader toegelicht. Volgens appellant zijn deze twee collega’s bij aanstelling vanwege hun leeftijd ingedeeld in salarisnummer 4 en zijn zij, in tegenstelling tot hemzelf, gaandeweg het opleidingstraject alsnog ingedeeld in salarisnummer 11.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak moeten gelijke gevallen naar de mate van hun gelijkheid op dezelfde wijze worden behandeld. Dit gelijkheidsbeginsel strekt echter niet zo ver dat het betrokken bestuursorgaan kan worden gedwongen om eenmaal gemaakte fouten te (blijven) herhalen (uitspraak van 28 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7671). Daargelaten of de door appellant genoemde gevallen van 2005 en 2006 wel als nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt, kan niet worden geoordeeld dat appellant op basis van deze gevallen ingedeeld had moeten worden in salarisnummer 11. Ook ten aanzien van de twee desbetreffende collega’s is het salarisnummer bij aanstelling afgestemd op hun leeftijd. Dat zij later, zoals appellant stelt, zijn ingedeeld in salarisnummer 11, maakt op zichzelf niet dat ook appellant per enig moment in dat salarisnummer ingedeeld had moeten worden. Appellant heeft niet toegelicht waarom deze collega’s op een later moment zijn ingedeeld in salarisnummer 11, zodat ook niet kan worden vastgesteld dat sprake is van gelijke gevallen.
4.9.
Appellant heeft in hoger beroep verder naar voren gebracht dat zijn bestemming in 2013 met ingang van 11 juni 2013 is gewijzigd van [rang 2] [Divisie 1] naar [rang 2] [Divisie 2]. Volgens appellant was zijn situatie vanaf dat momenteel gelijk aan die van een aantal andere collega’s die in de jaren 2013 tot en met 2015 zijn aangesteld en aan wie wel salarisnummer 11 is toegekend. De commandant heeft naar aanleiding hiervan naar voren gebracht dat uit de nota 2003 en de nota 2015 volgt dat bepalend is welke opleiding noodzakelijk is voor de bestemming van de militair ten tijde van de aanstelling. Een latere wijziging van de bestemming kan daaraan niet afdoen. Daarom zijn de door appellant genoemde gevallen geen gelijke gevallen. Voor zover sprake is geweest van foutieve toekenningen, kan niet worden gezegd dat de commandant gehouden was die fouten te herhalen. De Raad volgt de commandant in dit standpunt.
4.10.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de periode voorafgaand aan het verzoek van 5 september 2018 evident onredelijk is.
4.11.
Wat betreft de periode vanaf het verzoek van 5 september 2018 wordt het volgende overwogen.
4.12.
Appellant is aangesteld in 2009, toen de nota 2003 gold. De Raad volgt de commandant in zijn standpunt dat voor de bestemming die bij de aanstelling is bepaald geen HBO-diploma of WO-diploma was vereist, zodat appellant op grond van de nota 2003 geen aanspraak kon maken op salarisnummer 11. Verder is de Raad met de commandant van oordeel dat appellant ook aan de nota 2015 geen aanspraak kan ontlenen aan een hoger salarisnummer, alleen al omdat deze nota ziet op de bepaling van de hoogte van het salarisnummer op het moment van aanstelling. Ten overvloede wordt daarbij nog opgemerkt dat appellant niet onder de categorie officieren valt aan wie op grond van de nota 2015 een extra salarisnummer wordt toegekend op basis van kennis. Ook anderszins was er geen verplichting om een hoger salarisnummer toe te kennen. De weigering om over de periode vanaf 5 september 2018 een hoger salarisnummer toe te kennen, kan dan ook stand houden.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is aanleiding de commandant te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 534,- voor in beroep verleende rechtsbijstand en op € 1.068,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.602,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de commandant in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-;
  • bepaalt dat de commandant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 439,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Al-Zubaidi