ECLI:NL:CRVB:2021:664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
18/1934 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wajong 2010 in hoger beroep tegen afwijzing uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 1979, had op 1 augustus 2011 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke aanvankelijk door het Uwv was afgewezen. Na een aantal procedures en herhaalde aanvragen, werd de zaak uiteindelijk voorgelegd aan de Centrale Raad. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet gevolgd kon worden in haar oordeel dat de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing was, aangezien de arbeidsongeschiktheid van de appellant was ingetreden na de inwerkingtreding van de Wajong. De Raad bevestigde dat de Wajong 2010 van toepassing was en dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor de appellant. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18/1934 Wajong
Datum uitspraak: 24 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 februari 2018, 17/900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cortet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1979, heeft op 1 augustus 2011 een aanvraag ingediend om
uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Aanvankelijk heeft het Uwv deze aanvraag bij besluit van 19 augustus 2011 afgewezen omdat appellant op 5 mei 1998 ziek is geworden en hij niet als een studerende kan worden aangemerkt. Nadat het bezwaar van appellant hiertegen bij besluit van
11 oktober 2011 gegrond is verklaard, heeft een nader onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft de per einde wachttijd geldende beperkingen neergelegd in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2011. Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant in staat is om minimaal 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Bij besluit van 6 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat geen recht bestaat op een Wajong-uitkering. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op 31 januari 2013 opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 6 januari 2012 en dit verzoek bij besluit van 8 maart 2013 afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en bij uitspraak van 9 augustus 2013 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Op 26 november 2014 heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluiten van 6 januari 2012 en 8 maart 2013. Bij besluit van 21 januari 2015 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij besluit van
11 mei 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 januari 2015 ongegrond verklaard. Ook tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4.
Op 18 augustus 2016 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan waarin zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen dat wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft de rechtbank met name gewezen op de recent bij appellant vastgestelde PTSS. Nadat het Uwv te kennen heeft gegeven het door de rechtbank geconstateerde gebrek niet te zullen herstellen, heeft de rechtbank bij uitspraak van 28 november 2016 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 mei 2015 vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit gehandhaafd om appellant niet in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Aan dit besluit ligt ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2017, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat appellant rond zijn 18e verjaardag leed aan een schizotypische persoonlijkheidsstoornis en PTSS, dan wel dat deze stoornissen niet tot andere arbeidsbeperkingen hebben geleid.
1.6.
Hangende het door appellant tegen de beslissing op bezwaar van 23 januari 2017 ingestelde beroep heeft het Uwv zijn motivering gewijzigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische belastbaarheid van appellant op 5 mei 1998 en 52 weken daarna opnieuw in kaart gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 5 juli 2017 een nieuwe FML opgesteld waarin voor appellant zwaardere beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van 15 december 2011. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geldt echter nog steeds dat appellant in staat is een aantal functies te verrichten op grond waarvan hij minder dan 25 % arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, overwogen dat de beoordeling van de aanvraag dient plaats te vinden aan de hand van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Omdat het Uwv aanvankelijk ten onrechte de Wajong heeft toegepast, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hangende beroep de belastbaarheid van appellant op juiste wijze in kaart heeft gebracht en dat geen aanleiding bestaat om de geduide functies voor appellant ongeschikt te achten. De mate van arbeidsongeschiktheid is terecht vastgesteld op minder dan 25%, zodat de Wajong-uitkering terecht is geweigerd.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit door de rechtbank. Volgens appellant is het onderzoek van het Uwv naar de arbeidsongeschiktheid van appellant in de periode vanaf zijn 17/18e jaar onvoldoende uitgebreid en onzorgvuldig. Appellant stelt dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen en dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt zijn. Daarbij geeft appellant te kennen dat bij hem sprake is van een beeld van toenemende psychische problematiek, dat uiteindelijk heeft geleid tot de diagnose PTSS. Ook heeft appellant te maken met astma en een aangeboren hernia. Volgens appellant moet vanwege zijn slaapproblemen een forsere urenbeperking worden aangenomen. Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en hij verzoekt de Raad dit alsnog te doen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Wel heeft het Uwv te kennen gegeven dat niet de AAW, maar de Wajong van toepassing is. De eerste ziektedag van appellant is namelijk gelegen na 1 januari 1998, het moment waarop de Wajong in werking is getreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten van
6 januari 2012 en 8 maart 2013, heeft het Uwv (in de beroepsfase) de belastbaarheid van appellant op 5 mei 1998 en 52 weken daarna opnieuw vastgesteld en op basis daarvan nieuwe functies geselecteerd. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 15 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3191. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.2.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat op het verzoek van appellant
de AAW van toepassing is. Ingevolge artikel XXIV, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen van 24 april 1997 (Wet Inga) (Staatsblad 1997, 178), voor zover hier van belang, blijft de AAW van toepassing op de persoon wiens arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW voor de datum van inwerkingtreding van de Wajong is ingetreden. In dit geval is de arbeidsongeschiktheid ingetreden op 5 mei 1998, dus na de inwerkingtreding van de Wajong. Hiermee is gegeven dat niet de AAW het beoordelingskader vormt, maar de Wajong. Gelet op de datum van de aanvraag is de Wajong 2010 van toepassing.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten opzichte van de FML uit 2011 aanvullende beperkingen aangenomen en vastgelegd in de FML van 5 juli 2017. Hierbij heeft hij rekening gehouden met de diagnoses PTSS, een schizotypische persoonlijkheidsstoornis en een disharmonisch intelligentieprofiel. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij beperkingen heeft ten aanzien van het persoonlijk functioneren, het omgaan met conflicten, het samenwerken en het uiten van eigen gevoelens. Echter, op een groot deel van deze aspecten zijn in de FML reeds beperkingen aangenomen en appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat deze beperkingen moeten worden aangescherpt. In de verklaring van GZ-psycholoog M. Moenandar-van Zundert van 19 januari 2021, waarin melding wordt gemaakt van een autismespectrumstoornis, wordt geen reden gezien voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 februari 2021 afdoende op deze diagnose gereageerd. Hij heeft gewezen op de reeds aangenomen beperkingen als gevolg van PTSS en schizotypische persoonlijkheidsstoornis en stelt dat hiermee de (eventuele) beperkingen als gevolg van autisme, die met name zullen zien op het sociale functioneren en de mentale flexibiliteit, reeds voldoende zijn ondervangen. Deze toelichting wordt gevolgd.
4.4.
In verband met de slaapproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking aangenomen van 32 uur per week en appellant beperkt geacht voor nachtdiensten en wisselende diensten. Daarbij heeft hij toegelicht dat het verrichten van arbeid in vaste diensttijden behulpzaam is bij het verbeteren van de dag/nachtstructuur. Appellant heeft niet nader, met medische informatie of anderszins, onderbouwd waarom dit standpunt onjuist is.
4.5.
De stellingen van appellant over zijn astma en hernia treffen geen doel. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd waarom zijn beperkingen als gevolg van deze aandoeningen zijn onderschat. Een deel van de door hem in hoger beroep benoemde beperkingen zijn al opgenomen in de FML van 5 juli 2017. Wat betreft de door appellant in beroep overgelegde informatie van onder meer zijn huisarts wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2017, waarin afdoende gemotiveerd op deze informatie is ingegaan.
4.6.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank op goede gronden geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen en ziet ook de Raad daartoe geen aanleiding.
4.7.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.