ECLI:NL:CRVB:2021:656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/2281 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van psychische belastbaarheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een ex-werkneemster, die eerder als peuterleidster werkzaam was. De ex-werkneemster was op 19 april 2012 uitgevallen voor haar werk en had na afloop van de wachttijd op 17 april 2014 een WIA-uitkering geweigerd gekregen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding vanuit de WW op 10 oktober 2017, heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat er sprake was van toegenomen arbeidsbeperkingen. Het Uwv heeft vervolgens een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar de ex-werkneemster heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de IVA-uitkering.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de ex-werkneemster ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er op de datum in geding sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de vraag beoordeeld of het Uwv had moeten vaststellen welke psychische beperkingen duurzaam van aard waren. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft afgezien van een arbeidskundig onderzoek, omdat de psychische belastbaarheid van de ex-werkneemster op dat moment nog niet duidelijk was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de situatie van de ex-werkneemster niet vergelijkbaar is met eerdere uitspraken waarin wel een duidelijk onderscheid tussen duurzame en niet duurzame beperkingen kon worden gemaakt.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van de ex-werkneemster niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2281 WIA

Datum uitspraak: 24 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2019, 18/4972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld. Mr. L.B.J. Vrolijk heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Namens appellante is
mr. Vrolijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Riet. Partijen hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
[ex-werkneemster] (ex-werkneemster) is op 19 april 2012 uitgevallen voor haar werk als peuterleidster bij appellante voor 32 uur per week. Na afloop van de wachttijd is per 17 april 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan de ex-werkneemster geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De ex-werkneemster is met ingang van 17 april 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 10 oktober 2017 heeft de ex-werkneemster zich vanuit de WW ziekgemeld. In het kader van deze beoordeling heeft de ex-werkneemster het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat er bij de ex-werkneemster sprake is van toegenomen arbeidsbeperkingen door dezelfde ziekteoorzaak optredend binnen vijf jaar na de weigering van de WIA-uitkering per 17 april 2014. De arts heeft de ex-werkneemster belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2018. De arts heeft hierbij de verwachting uitgesproken dat de functionele mogelijkheden niet wezenlijk zullen veranderen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de ex-werkneemster niet geschikt is voor haar functie als peuterleidster. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 april 2018 heeft het Uwv de ex-werkneemster met ingang van 10 oktober 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57,6%.
1.3.
Bij besluit van 6 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante en de ex-werkneemster tegen het besluit van 19 april 2018 Uwv gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 oktober 2017 alsnog vastgesteld op 100%. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft vastgesteld dat er per 10 oktober 2017 bij de ex-werkneemster sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als gevolg van een ernstige psychische stoornis. De arts heeft deze situatie niet duurzaam geacht, zodat aan de ex-werkneemster geen IVA-uitkering is toegekend.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op de datum in geding bij de ex-werkneemster sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Het Uwv heeft daarom overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) op goede gronden afgezien van een arbeidskundig onderzoek. Hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen het in beroep ingediende arbeidskundige rapport van 12 oktober 2018 heeft de rechtbank daarom buiten beschouwing gelaten. Wat betreft de duurzaamheid heeft de rechtbank het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd, dat geen sprake is van duurzame beperkingen omdat de ernst van de depressie waaraan de ex-werkneemster lijdt met adequate psychiatrische behandeling weer kan verbeteren. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519) slaagt niet, nu in het geval van de ex-werkneemster geen sprake is van meerdere naast elkaar bestaande medische aandoeningen met een mogelijkheid tot verbetering op een (deel-)terrein.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de ex-werkneemster recht heeft op een IVA-uitkering. Hoewel er bij de ex-werkneemster sprake is van één aandoening, te weten: een depressieve episode die tijdelijk heeft geleid tot een aanname van geen benutbare mogelijkheden, is haar situatie dermate bijzonder dat er aanleiding bestaat om – zoals in de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2014:2519 het geval was – door middel van een zogeheten fictieve FML de beperkingen die duurzaam aanwezig zijn vast te stellen om te bezien of de ex-werkneemster daarmee volledig arbeidsongeschikt is te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft immers opgemerkt dat de ex-werkneemster na verbetering van de gezondheid wellicht belastbaar zal zijn conform de FML van 13 maart 2018, die ten grondslag lag aan het primaire besluit. Op basis van deze FML zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd, die volgens appellante niet geschikt zijn voor de ex-werkneemster. Om die reden zou de ex-werkneemster in aanmerking moeten komen voor een IVA-uitkering. De rechtbank heeft ten onrechte de beroepsgronden gericht tegen die functies buiten beschouwing gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft stukken ingediend waaruit blijkt dat de ex-werkneemster sinds 9 januari 2019 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vast staat dat bij de ex-werkneemster op de datum in geding (10 oktober 2017) sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. Tussen partijen is niet in geschil dat die situatie als zodanig tijdelijk van aard was. De vraag die voorligt is of het Uwv tevens had moeten beoordelen welke psychische beperkingen van de ex-werkneemster op de datum in geding duurzaam van aard waren, waarbij deze beperkingen in een FML zouden zijn neergelegd en arbeidskundig onderzoek had moeten volgen naar de vraag of met die beperkingen reeds sprake zou zijn van volledige arbeidsongeschiktheid.
4.2.
Gelet op de gedingstukken was bij de ex-werkneemster op de datum in geding sprake van een tijdelijke toename van beperkingen als gevolg van één aandoening, te weten: een ernstige depressie. Het Uwv kan gevolgd worden in zijn standpunt dat op de datum in geding nog niet duidelijk was op welke wijze de psychische belastbaarheid van de ex-werkneemster zou verbeteren als gevolg van de ingezette behandeling en evenmin duidelijk was welke beperkingen daarbij – uiteindelijk – zouden resteren. Om die reden was het voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet mogelijk een zogeheten fictieve FML op te stellen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de FML van 13 maart 2018 na behandeling mogelijk van toepassing zal zijn, betekent niet dat van de daarin genoemde beperkingen vaststaat dat die na behandeling bij de ex-werkneemster duurzaam zullen resteren. Dat het niet mogelijk was op de datum in geding een duidelijk onderscheid te maken tussen duurzame en niet duurzame beperkingen van de ex-werkneemster blijkt ook uit het feit dat in de FML van 14 april 2014, die is opgesteld bij de eerste WIA-beoordeling na een doorgemaakte depressieve episode van ex-werkneemster, minder beperkingen zijn neergelegd dan in de in bezwaar niet langer gehandhaafde FML van 13 maart 2018, terwijl in de FML van 30 april 2019, die heeft geleid tot de toekenning van een IVA-uitkering, meer beperkingen zijn neergelegd dan in de FML van 13 maart 2018. De situatie van de ex-werkneemster is daarom niet vergelijkbaar met de situatie zoals omschreven in de uitspraak van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519) waar appellante naar verwezen heeft. Daarin kon namelijk, anders dan in de situatie van de ex-werkneemster op de datum in geding, wel een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen duurzame en niet duurzame beperkingen.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht de geschiktheid van de op basis van de FML van 13 maart 2018 geselecteerde functies onbesproken gelaten. Die FML is immers in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet langer gehandhaafd.
4.4.
Uit 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L. Abdoellakhan