ECLI:NL:CRVB:2021:511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/1307 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vervoersbehoefte van een appellante met mobiliteitsbeperkingen in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, geboren in 1948 en beperkt in haar mobiliteit door multiple sclerose, had een verzoek ingediend voor zwaardere accu's voor haar scootmobiel, die haar volgens haar niet in staat stelde om in haar vervoersbehoefte te voorzien. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden had dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat appellante met de haar ter beschikking staande vervoersmiddelen voldoende in haar vervoersbehoefte kon voorzien. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het college zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de vervoersbehoefte van appellante. Het college had na een huisbezoek geconcludeerd dat de vervoersbehoefte van appellante bestond uit vervoer voor vrijwilligerswerk, boodschappen, ziekenhuisbezoek en recreatieve activiteiten. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college met de verstrekte scootmobiel en de aanwezige accu's een passende bijdrage heeft geleverd aan de zelfredzaamheid en participatie van appellante. De Raad benadrukt dat het college zich bij de invulling van zijn verplichtingen heeft mogen beperken tot de lokale vervoersbehoefte van appellante.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1307 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 24 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 februari 2019, 18/836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Heijnen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heijnen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.L.J. van der Horst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1948, is beperkt in haar mobiliteit door multiple sclerose en andere aandoeningen. In verband hiermee heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan appellante een elektrische rolstoel en een scootmobiel verstrekt. Appellante beschikt daarnaast over een aangepaste bus waarmee zij zelfstandig de rolstoel en de scootmobiel kan vervoeren.
1.2.
Appellante heeft op 13 juni 2017 verzocht haar op grond van de Wmo 2015 in aanmerking te brengen voor zwaardere accu’s voor haar scootmobiel.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante met de haar ter beschikking staande vervoersmiddelen in voldoende mate in staat is te voorzien in haar vervoersbehoefte. Hierbij heeft het college overwogen dat de scootmobiel is bedoeld voor de vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning en dat het aangeboden collectief vervoer voorziet in de vervoersbehoefte voor de korte of langere afstanden tot 25 kilometer vanuit het woonadres.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met de scootmobiel met de huidige actieradius een passende bijdrage geleverd aan de zelfredzaamheid en participatie van appellante. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat van appellante mag worden gevraagd keuzes te maken op welke momenten zij haar scootmobiel gebruikt. Bovendien heeft appellante de beschikking over meerdere vervoersmiddelen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht, als gevolg waarvan geen maatwerk is geleverd. Op het college rust een resultaatsverplichting. Met de scootmobiel met de huidige accu’s kan appellante niet in haar vervoersbehoefte voorzien, in het bijzonder niet voor de langere afstand, zoals appellante ter zitting heeft toegelicht. De actieradius van de scootmobiel levert in de praktijk niet de 70 kilometer die zij met zwaardere accu’s, voorheen door een andere gemeente aan haar verstrekt, gewend was. Appellante kan slechts zeer beperkt auto rijden, vanwege concentratie- en vermoeidheidsklachten. Het collectief vervoer acht zij niet geschikt voor haar dagelijkse activiteiten en is duurder dan de door haar gewenste accu’s.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop, zoals is overwogen in de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, dat uit de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de Wmo 2015 voortvloeit dat het gemeentebestuur grote beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van de Wmo 2015. Dit betekent dat de beleidskeuzen van de gemeenteraad en – binnen de daarvoor gestelde grenzen – het college voor de bestuursrechter een gegeven zijn, die slechts met terughoudendheid kunnen worden getoetst. Daar waar het om maatwerkvoorzieningen gaat, vindt deze vrijheid in ieder geval een grens in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, dat bepaalt dat een maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt. Het is aan het college, waar mogelijk rekening houdend met de redelijke wensen van de aanvrager, om te besluiten op welke wijze het de aanvrager ondersteunt en met welk pakket van de op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de persoon afgestemde diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid of participatie wordt geleverd. De verplichting om een maatwerkvoorziening te bieden gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had.
4.2.
Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld, heeft het college op zorgvuldige wijze onderzoek gedaan naar de vervoersbehoefte van appellante. Het college heeft na een huisbezoek geconcludeerd dat de vervoersbehoefte van appellante in meer algemene zin bestaat uit vervoer ten behoeve van haar vrijwilligerswerk, boodschappen doen, het ziekenhuis, de dierenarts en de bouwmarkt bezoeken, lange ‘wandelingen’ maken, het maken van fietstochten met haar partner en recreëren op Texel. Appellante gebruikt ook voor de langere afstanden haar scootmobiel. Vervolgens heeft het college appellante per mail aanvullende vragen gesteld. Appellante heeft echter om redenen van privacy niet nader willen melden waarheen, hoe vaak en met welke reden zij vervoersbewegingen maakt.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college met de aan appellante verstrekte scootmobiel en de daarin thans aanwezige accu’s een passende bijdrage heeft geleverd aan een situatie waarin appellante, uitgaande van voormelde vervoersbehoefte, in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie. Daarbij stelt de Raad voorop dat, zoals hij eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961), het college zich bij de invulling van de op hem ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 rustende verplichting heeft mogen beperken tot de lokale vervoersbehoefte van appellante. Appellante kan gebruik maken van haar elektrische rolstoel, de scootmobiel en haar aangepaste bus. Daarnaast heeft het college appellante de mogelijkheid geboden gebruik te maken van de regiotaxi, welk aanbod appellante om haar moverende redenen heeft afgewezen. Met de combinatie van de tot haar beschikking staande vervoersvoorzieningen kan appellante zich zowel over de korte als de wat langere afstanden verplaatsen.
4.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 behoeft hetgeen appellante verder heeft aangevoerd geen bespreking.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en D. HardonkPrins als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) D. Al-Zubaidi