ECLI:NL:CRVB:2021:493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
18/2667 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor vaatwasmachine en fysiotherapie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellante, die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Appellante had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een vaatwasmachine, fysiotherapie, een matras, een koel-/vriescombinatie, een televisie, een computer en een bril. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft de aanvraag gedeeltelijk afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak.

De Raad oordeelde dat het besluit van het college om bijzondere bijstand voor de vaatwasmachine en fysiotherapie af te wijzen terecht was, omdat appellante deze kosten niet eerder had aangevraagd. De Raad bevestigde dat de bijzondere bijstand van € 1.000,- voor de kosten van een bed, lattenbodem, matras en kussen voldoende was, en dat de Nibudrichtprijs van € 180,- voor de televisie ook gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde verder dat de Zorgverzekeringswet een voorliggende voorziening is voor de kosten van een bril, en dat de omstandigheid dat appellante niet kon wachten met de aanschaf van een bril geen zeer dringende reden opleverde voor het toekennen van bijzondere bijstand.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18 2667 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 mei 2018, 17/2223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Appellante en
mr. Schriemer hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
1.2.
Appellante heeft op 8 augustus 2016 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van een M-line matras, een koel-/vriescombinatie, een televisie, een computer en een bril (na aftrek vergoeding zorgverzekering). Bij besluit van
6 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellante bijzondere bijstand verleend voor een matras voor een bedrag van € 100,- en de aanvraag voor het overige afgewezen.
1.3.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit hebben vertegenwoordigers van de [naam organisatie 1] en [naam organisatie 2] verzocht om een gesprek met het afdelingshoofd inkomensondersteuning en de teamleider team inkomen van het college over de situatie van appellante. Tijdens dit gesprek is afgesproken dat er een huisbezoek zal worden afgelegd waarbij wordt bekeken wat appellante nodig heeft en of hiervoor bijzondere bijstand mogelijk is. Uit dit huisbezoek is op 7 december 2017 een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand voortgekomen voor de kosten van een vaatwasmachine, fysiotherapie, een bankstel, een gasfornuis en een stofzuiger. Verder heeft het college opnieuw de aanvraag van 8 augustus 2016 beoordeeld voor zover die betrekking heeft op de matras, de koel-/vriescombinatie en de televisie.
1.4.
Bij besluit van 10 januari 2018 heeft het college beslist op de aanvraag van 7 december 2017. Het college heeft bijzondere bijstand verleend voor de kosten van een bankstel, een gasfornuis en een stofzuiger en de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een vaatwasmachine en fysiotherapie afgewezen. Bij het besluit van 10 januari 2018 heeft het college daarnaast alsnog bijzondere bijstand verleend voor de kosten van een televisie en een koel-/vriescombinatie. Ook heeft het college voor een bedrag van € 1.000,- bijzondere bijstand verleend voor de kosten van een eenpersoonsbed, lattenbodem, matras en kussen onder aftrek van de bij het besluit van 6 januari 2017 voor een matras reeds toegekende € 100,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het (tegen het bestreden besluit) ingestelde beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede is gericht tegen het besluit van 10 januari 2018 voor zover dit ziet op de aanvraag van een matras, koel-/vriescombinatie en een televisie en dat het besluit van
10 januari 2018 voor het overige een primair besluit is, waartegen appellante desgewenst bezwaar kan maken. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante ter zitting te kennen heeft gegeven dat zij de toekenning voor zover die ziet op de koel-/vriescombinatie niet langer betwist en dat daarom enkel in geschil is de door het college toegekende hoogte van de bijzondere bijstand voor de matras en de televisie en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een computer en de eigen bijdrage voor de kosten van een bril. De rechtbank heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat de rechtbank het besluit van 10 januari 2018, voor zover daarbij bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van een matras, een koel-/vriescombinatie en een televisie, terecht heeft aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank op grond van die bepaling het besluit van 10 januari 2018 mede in haar beoordeling had moeten betrekken, ook voor zover daarbij de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een vaatwasmachine en fysiotherapie is afgewezen.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft op 8 augustus 2016 geen bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een vaatwasmachine en fysiotherapie. Het besluit van 6 januari 2017 en het bestreden besluit zien niet op die kosten. Het besluit van 10 januari 2018, voor zover daarbij de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een vaatwasmachine en fysiotherapie van 7 december 2017 is afgewezen, is daarom geen besluit dat past binnen de grondslag en de reikwijdte van het besluit van 6 januari 2017 en het bestreden besluit. De rechtbank heeft dan ook terecht het besluit van 10 januari 2018 voor zover daarbij de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een vaatwasmachine en fysiotherapie is afgewezen, niet in haar beoordeling betrokken.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het besluit van 10 januari 2018, voor zover daarbij bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van een matras, niet zorgvuldig is voorbereid. Volgens appellante is het onderzoek naar de kosten van een goede matras ondeugdelijk geweest. Er is advies gevraagd aan Argonaut, maar dat advies is niet gevolgd door het college.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Toen appellante op 8 augustus 2016 een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van een matras indiende, heeft zij te kennen gegeven dat haar oude matras is versleten en dat de nieuwe matras, gelet op haar gezondheidsklachten, een M-Line matras moet zijn. In het kader van de herbeoordeling van deze aanvraag heeft het college aan Argonaut advies gevraagd wat voor een matras medisch noodzakelijk is en wat de kosten zullen zijn. De arts Indicatie en Advies KNMG van Argonaut heeft op 20 december 2017 advies uitgebracht. Deze arts heeft gerapporteerd dat appellante in verband met haar chronische pijn- en rugklachten een matras nodig heeft die goede ligondersteuning biedt, zodat de wervelkolom stabiel in een min of meer rechte lijn ligt, waardoor de spieren tot rust kunnen komen en ontspannen. Daarnaast moet er aandacht zijn voor een kussen dat de halswervelkolom voldoende steunt om een goede lighouding te bereiken en een goede bedbodem. Wat de kosten daarvan zijn kan de arts niet aangeven. Vervolgens heeft het college onderzoek gedaan bij twee beddenzaken. Daaruit is naar voren gekomen dat voor € 600,- een matras met een goede ligondersteuning verkrijgbaar is en voor € 350,- een eenpersoonsbed met lattenbodem en voor € 50,- een goed kussen. Vervolgens is bij het besluit van 10 januari 2018 voor een bedrag van € 1.000,- bijzondere bijstand verleend voor de kosten van een eenpersoonsbed, lattenbodem, matras en kussen. Appellante heeft weliswaar gesteld dat het college het advies van Argonaut niet heeft gevolgd, maar heeft die stelling verder niet onderbouwd. Er zijn geen aanknopingspunten dat de toegekende bijzondere bijstand van € 1.000,- onvoldoende is voor de aanschaf van een bed, lattenbodem, matras en kussen die voldoen aan de in het advies van de arts van Argonaut gestelde eisen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de Nibudrichtprijs voor een (standaard) eenpersoonsmatras € 100,- bedraagt en de toegekende bijzondere bijstand voor een matras het zesvoudige daarvan bedraagt.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat bij het besluit van 10 januari 2018 voor een te laag bedrag bijzondere bijstand voor de kosten van een televisie is verleend. Voor het toegekende bedrag van € 180,- kan slechts een kleine televisie worden aangeschaft die niet geschikt is voor de woonkamer.
4.6.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college is bij de toekenning van de bijzondere bijstand voor de kosten van een televisie uitgegaan van de Nibudrichtprijs van € 180,-. Appellante heeft die richtprijs niet bestreden. Een bijstandverlenende instantie is bevoegd om voor het bepalen van de omvang van de noodzakelijke kosten en de hoogte van de bijzondere bijstand forfaitaire bedragen of richtlijnen te hanteren waarmee de betrokkene de goedkoopste adequate voorziening kan treffen. Dit laat onverlet dat het de betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze vergoeding in zijn/haar geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke (extra) kosten. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7744). De gestelde omstandigheid dat voor € 180,- slechts een kleine televisie kan worden aangeschaft, betekent niet dat deze voorziening niet adequaat is.
4.7.
Appellante heeft tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van aanschaf van een computer aangevoerd dat daaraan ten onrechte ten grondslag is gelegd dat appellante hiervoor had kunnen en moeten reserveren. Deze voorwaarde is niet gesteld toen aan appellante bij het besluit van 10 januari 2018 bijzondere bijstand is toegekend voor een koel-/vriescombinatie, een bankstel, een gasfornuis en een stofzuiger.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.8.2.
Bij het bestreden besluit is de afwijzing van de bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van een computer gehandhaafd omdat die kosten zich weliswaar voordoen en in het geval van appellante noodzakelijk zijn, maar dat die kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden omdat appellante had kunnen reserveren voor die kosten. Appellante heeft in hoger beroep niet langer bestreden dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zij geacht wordt te hebben kunnen reserveren voor de kosten van de aanschaf van de computer. Wat appellante heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college niet de uit artikel 35 van de PW voortvloeiende voorwaarde dat de kosten uit bijzondere omstandigheden voortvloeien mocht stellen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft verklaard dat rond de in 1.3 genoemde gesprekken over de situatie van appellante een mediationachtige sfeer hing en bij het nemen van het besluit van 10 januari 2018 daarom niet is onderzocht of appellante had kunnen reserveren voor de kosten van een koel-/vriescombinatie, een bankstel, een gasfornuis en een stofzuiger.
4.9.
Appellante heeft tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van een bril aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een aan de PW voorliggende voorziening is die in dit geval passend is. Voorts was sprake van een acute noodsituatie. Volgens appellante kon niet worden gewacht met de aanschaf van de bril.
4.10.
Deze beroepsgrond faalt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.10.1.
Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Als in de voorliggende voorziening de bewuste keus is gemaakt dat het vergoeden van deze kosten niet noodzakelijk is, kan de bijstandverlenende instantie daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.
4.10.2.
Naar vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van 24 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2309 is de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering voor de kosten van brillenglazen en monturen in beginsel aan te merken als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening. In deze regelgeving is een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten van brillenglazen en monturen, zodat (aanvullende) bijzondere bijstandsverlening niet aan de orde is.
4.10.3.
Uit 4.10.1 en 4.10.2 volgt dat artikel 15, eerste lid, van de PW aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van een bril in de weg staat.
4.10.4.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan toch bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.10.5.
Zeer dringende redenen doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028). Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Dit is ook vaste rechtspraak (uitspraak van
27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808).
4.10.6.
De gestelde, overigens niet nader onderbouwde, omstandigheid dat niet kon worden gewacht met de aanschaf van een bril levert geen zeer dringende reden op. Van betekenis is dat appellante beschikte over een bril en dat de aanvraag van 8 augustus 2016 zag op de kosten van aanschaf van een zonnebril op sterkte.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) J.J.A. Kooijman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.