ECLI:NL:CRVB:2016:2309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15-5397 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten hersteloperatie na sterilisatie; beoordeling van acute medische noodzaak en voorliggende voorzieningen

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van een hersteloperatie na sterilisatie. Appellant heeft op 5 november 2014 deze bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen. Het college stelde dat de Zorgverzekeringswet een passende en toereikende voorliggende voorziening is voor medische behandelingen, waardoor de aanvraag niet kon worden ingewilligd. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er sprake was van zeer dringende redenen om de bijstand toe te kennen, omdat er een medische noodzaak zou zijn om de sterilisatie snel ongedaan te maken. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB moet worden aangetoond dat er een acute noodsituatie is. De Raad concludeert dat de door appellant geschetste omstandigheden niet van dien aard zijn dat er sprake is van een acute noodsituatie.

Daarnaast heeft appellant een beroep gedaan op het recht op family life zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De Raad oordeelt dat de besluitvorming geen inbreuk maakt op het family life van appellant, aangezien er op dit moment geen kind is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/5397 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 juni 2015, 15/1239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Albers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Albers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 5 november 2014 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van een zogeheten hersteloperatie na sterilisatie.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de Zorgverzekeringswet een passende en toereikende voorliggende voorziening is voor medische behandelingen, medicijnen en hulpmiddelen, zodat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de WWB in de weg staat aan toekenning van de gevraagde bijstand. Voorts is volgens het college bij appellant geen sprake van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB op grond waarvan alsnog tot verlening van bijstand kan worden overgegaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2509) zijn de Zorgverzekeringswet en de daarop gebaseerde regelgeving voor de kosten van medisch specialistische zorg in beginsel aan te merken als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening.
4.3.
In artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit zorgverzekering is bepaald wat geneeskundige zorg wel en niet omvat. Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering kunnen vormen van zorg bij ministeriële regeling worden uitgezonderd. Hieraan is uitvoering gegeven in de Regeling zorgverzekering. In artikel 2.1, aanhef en onder f, van de Regeling Zorgverzekering is bepaald dat de zorg bedoeld in artikel 2.4 van het Besluit zorgverzekering niet omvat behandelingen gericht op sterilisatie dan wel op het ongedaan maken daarvan. Het vergoeden van de kosten van de door appellant gewenste behandeling is in deze regelgeving dus als niet noodzakelijk aangemerkt, waardoor het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB aan bijstandsverlening in de weg staat. De door appellant gestelde medische noodzaak en de omstandigheid dat appellant op basis van een aanvullende verzekering wel aanspraak zou kunnen maken op (een gedeeltelijke) vergoeding van de kosten doen gelet daarop niet ter zake.
4.4.
Het college heeft artikel 15, eerste lid, van de WWB aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. De rechtbank is gelet daarop in de aangevallen uitspraak, anders dan appellant stelt, niet buiten de grondslag van het bestreden besluit getreden door te beoordelen of de door appellant gewenste behandeling in de onder 4.3 genoemde regelgeving als noodzakelijk wordt aangemerkt.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat in verband met de kans op succes van de vruchtbaarheid een medische noodzaak bestond om de sterilisatie snel ongedaan te maken. Dat was het geval omdat inmiddels tien jaren waren verstreken tussen de sterilisatie en de hersteloperatie en omdat zijn partner de leeftijd van dertig jaren had bereikt. Gelet hierop was volgens appellant sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.6.
Deze grond slaagt niet. Voor zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. De door appellant geschetste omstandigheden, die niet allemaal op appellant betrekking hebben, zijn niet van dien aard dat sprake is van een acute noodsituatie als hierboven omschreven.
4.7.
Appellant heeft tot slot een beroep gedaan op het recht op family life als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook deze grond slaagt niet. Allereerst is hierbij van belang dat appellant met zijn partner een family life heeft en hierop door de in geding zijnde besluitvorming geen inbreuk wordt gemaakt. De stelling van appellant dat het krijgen van een kind een fundamentele keuze is en de verwijzing daarbij naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) maken dit niet anders. In de uitspraak van
21 december 2010, zaak 20578/07 (Anayo/Duitsland) heeft het EHRM het voornemen van een biologische ouder een relatie met zijn kind op te bouwen weliswaar onder de werkingssfeer van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gebracht, maar daartoe bestaat in dit geval geen aanleiding. Van een kind is immers, anders dan in de genoemde uitspraak, (nog) geen sprake.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A. Stuut

HD