In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland, die de bijstand van appellanten had herzien op basis van ontvangen achterstallig salaris. Appellanten, die in de periode van 15 oktober 2010 tot 15 september 2015 bijstand ontvingen, hebben in hoger beroep betoogd dat het college ten onrechte de terugvordering heeft gebaseerd op artikel 58, lid 2 sub f van de Participatiewet (PW). De Raad oordeelt dat deze bepaling niet van toepassing is, omdat de bijstand terecht was verleend op basis van een tijdelijk gebrek aan middelen. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen op basis van artikel 58, lid 2 sub a van de PW, omdat de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag was verleend. De Raad gaat voorbij aan het gebrek in de motivering van het college, omdat appellanten hierdoor niet zijn benadeeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.068,-, evenals de vergoeding van het griffierecht.