ECLI:NL:CRVB:2021:492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
18/4315 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op basis van herziening en de toepassing van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland, die de bijstand van appellanten had herzien op basis van ontvangen achterstallig salaris. Appellanten, die in de periode van 15 oktober 2010 tot 15 september 2015 bijstand ontvingen, hebben in hoger beroep betoogd dat het college ten onrechte de terugvordering heeft gebaseerd op artikel 58, lid 2 sub f van de Participatiewet (PW). De Raad oordeelt dat deze bepaling niet van toepassing is, omdat de bijstand terecht was verleend op basis van een tijdelijk gebrek aan middelen. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen op basis van artikel 58, lid 2 sub a van de PW, omdat de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag was verleend. De Raad gaat voorbij aan het gebrek in de motivering van het college, omdat appellanten hierdoor niet zijn benadeeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.068,-, evenals de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

18 4315 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2018, 18/710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland (college)

PROCESVERLOOP

Het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland is de rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Winsum. Waar hierna over het college wordt gesproken wordt daaronder ook verstaan het college van burgemeester en wethouders van Winsum.
Namens appellanten heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 december 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in de periode van 15 oktober 2010 tot 15 september 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst gewerkt bij X. Die periode ontvingen appellanten in aanvulling op het salaris van appellant bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Gedurende de periode dat appellant voor X werkzaam was, hebben zich problemen voorgedaan met onder andere de uitbetaling van salaris, reiskosten en extra overuren. X heeft appellant in september 2015 op staande voet ontslagen. Appellant is een loonvorderingsprocedure gestart tegen X en heeft tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 4 mei 2016 deze vordering gedeeltelijk toegewezen. In de tweede helft van 2016 heeft X het achterstallige salaris over de jaren 2013, 2014 en 2015 (tot 15 september 2015) in twee termijnen tot een totaalbedrag van € 11.318,49 aan appellant uitbetaald. In hoger beroep is geschikt en zijn partijen overeengekomen dat X aan appellant daarnaast een schadevergoeding betaalt ter hoogte van € 6.000,-. Deze schadevergoeding is eind 2016 en begin 2017 in twee termijnen aan appellant uitbetaald.
1.3.
Bij besluit van 7 december 2016 heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand van appellanten herzien over de periode van 1 januari 2013 tot en met 14 september 2015. Reden voor de herziening is dat appellant achterstallig salaris heeft ontvangen van X over de periode vanaf 1 januari 2013 tot en met 14 september 2015. Het salaris dient in mindering te worden gebracht op de bijstand van appellanten over de genoemde periode. Verder heeft het college besloten dat de ontvangen schadevergoeding van € 6.000,- niet tot het inkomen of vermogen van appellanten wordt gerekend. Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2016 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 29 augustus 2017 hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 26 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot 15 september 2015 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 9.382,52. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten als gevolg van het herzieningsbesluit van 7 december 2016 over deze periode te veel bijstand hebben ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW bevoegd was om tot terugvordering over te gaan.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben betoogd dat het voor appellant in de procedures die hij tegen X heeft aangespannen moeilijk is geweest al zijn vorderingen te bewijzen. Dit is voor een deel veroorzaakt door het feit dat het overleg over de arbeidsovereenkomst met X voor een groot gedeelte heeft plaatsgevonden door Y, een consulente van de gemeente. Uiteindelijk is de arbeidsovereenkomst met ingang van 15 oktober 2010 tot stand gekomen. Appellant verwijst naar het logboek dat door Y is bijgehouden, waarin onder meer is vermeld dat Y voor appellant een reiskostenvergoeding heeft bedongen bij X en dat appellant daar zeer blij mee was. Op een gegeven moment was X niet langer bereid appellant de reiskostenvergoeding te betalen, terwijl appellant wel moest reizen. De afspraken over de reiskosten zijn door Y niet schriftelijk vastgelegd. Dit kan appellant niet worden verweten. Het is appellant ook niet gelukt zijn vordering inzake reiskosten toegewezen te krijgen. Volgens appellant moet het college bij het gebruikmaken van zijn terugvorderingsbevoegdheid er mee rekening houden dat appellant door toedoen van het college reiskostenvergoeding is misgelopen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand, anders dan in geval van schending van de inlichtingenverplichting, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.2.
Uit vaste rechtspraak volgt dat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW is geschreven voor de gevallen waarin een wijziging van de omstandigheden of (nieuw) gebleken feiten en omstandigheden nopen tot herziening of intrekking van een besluit inzake verlening van bijstand. Heeft het betrokken bestuursorgaan in een dergelijk geval tot herziening of intrekking besloten met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW, dan vormt artikel 58, tweede lid aanhef en onder a, van de PW de grondslag voor terugvordering van ten onrechte verleende bijstand van de belanghebbende. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1165
4.3.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover die bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak bestaat in geval van toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW geen wettelijke basis voor een voorafgaande herzienings- of intrekkingsbesluit. De bijstand is in een dergelijk geval immers wegens een tijdelijk gebrek aan middelen terecht verleend. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:430 en van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:65.
4.5.
Appellanten hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 29 augustus 2017, waarbij het besluit van 7 december 2016 tot herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 14 september 2015 is gehandhaafd. Dit besluit is daarom in rechte onaantastbaar geworden. Dat betekent dat er in deze procedure van moet worden uitgegaan dat de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2013 tot en met 14 september 2015 is herzien in verband met het in de tweede helft van 2016 aan appellant uitbetaalde achterstallige salaris over die periode. Hieraan staat niet in de weg dat het college zich in antwoord op vragen van de Raad op het standpunt heeft gesteld dat het herzieningsbesluit van 7 december 2016 onjuist is en dat die onjuistheid bij het besluit van 29 augustus 2017 niet is hersteld. Er had volgens het college namelijk geen herziening hoeven plaats te vinden omdat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW een zelfstandige terugvorderingsgrond is. Het college heeft hierin echter geen reden gezien om de betreffende besluiten in te trekken.
4.6.
Omdat er in deze procedure van moet worden uitgegaan dat de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2013 tot en met 14 september 2015 is herzien, kan, gelet op de onder 4.4 weergegeven vaste rechtspraak, de terugvordering van de als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag betaalde bijstand niet worden gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Deze bepaling ziet namelijk op een situatie dat de bijstand wegens een tijdelijk gebrek aan middelen terecht is verleend en dus van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand geen sprake is. Dit betekent dat het bestreden besluit onjuist is voor zover daarbij voor de wettelijke grondslag wordt verwezen naar artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.7.
Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het hiervoor in 4.6 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit voorbij te gaan omdat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
4.8.
De Raad stelt vast dat in dit geval, gelet op de onder 4.2 weergegeven vaste rechtspraak, aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW is voldaan. Het college heeft de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW herzien en er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college was dan ook op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW bevoegd om de als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag betaalde bijstand van appellanten terug te vorderen. Tegen de berekening van het terugvorderingsbedrag hebben appellanten geen beroepsgronden aangevoerd.
4.9.
Er is niet gebleken dat het college bij de uitoefening van de in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW neergelegde bevoegdheid tot terugvordering beleidsregels of een beleid hanteert dan wel een vaste gedragslijn volgt.
4.10.
In wat appellanten hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid zou kunnen komen tot terugvordering van de volledige als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag betaalde bijstand. Van belang is in dit verband dat appellanten hun stelling dat appellant door toedoen van het college reiskostenvergoeding is misgelopen, niet aannemelijk hebben gemaakt. Dat in het door Y bijgehouden logboek is vermeld dat zij voor appellant een reiskostenvergoeding heeft bedongen en appellant daar zeer blij mee was, is daarvoor onvoldoende. De Raad laat daar of dat tot gevolgen voor de terugvordering van nabetaalde inkomsten zou moeten leiden.
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op wat in 4.6 is overwogen, met verbetering van gronden.
5. Wat in 4.7 is overwogen, geeft aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 534,- in beroep en € 534,- in hoger beroep, in totaal € 1.068,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) J.J.A. Kooijman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.