ECLI:NL:CRVB:2021:484
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Evenredigheid van opgelegde boete bij schending inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem een boete had opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De appellant had in 2014 een WW-uitkering aangevraagd en was verplicht om wijzigingen in zijn werkstatus tijdig door te geven. In juni 2016 meldde hij dat hij was gaan werken, maar dit gebeurde niet volledig en tijdig. Het Uwv herzag zijn uitkering en vorderde onverschuldigd betaalde bedragen terug, en legde een boete op van € 574,57.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de schending van de inlichtingenplicht een ernstige overtreding was. De rechtbank oordeelde dat de boete proportioneel was, gezien de geringe mate van verwijtbaarheid van de appellant. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hem geen verwijt kon worden gemaakt en dat de boete niet noodzakelijk was. De Centrale Raad van Beroep onderschreef echter de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was. De Raad bevestigde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de boete af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de boete bleef in stand.