ECLI:NL:CRVB:2021:484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
18/4931 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Evenredigheid van opgelegde boete bij schending inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem een boete had opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De appellant had in 2014 een WW-uitkering aangevraagd en was verplicht om wijzigingen in zijn werkstatus tijdig door te geven. In juni 2016 meldde hij dat hij was gaan werken, maar dit gebeurde niet volledig en tijdig. Het Uwv herzag zijn uitkering en vorderde onverschuldigd betaalde bedragen terug, en legde een boete op van € 574,57.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de schending van de inlichtingenplicht een ernstige overtreding was. De rechtbank oordeelde dat de boete proportioneel was, gezien de geringe mate van verwijtbaarheid van de appellant. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hem geen verwijt kon worden gemaakt en dat de boete niet noodzakelijk was. De Centrale Raad van Beroep onderschreef echter de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was. De Raad bevestigde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de boete af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de boete bleef in stand.

Uitspraak

18.4931 WW

Datum uitspraak: 3 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 juli 2018, 17/6308 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021, deels via videobellen. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 december 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van
1 december 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 38. In het toekenningsbesluit is onder meer het volgende vermeld: “Verandert het aantal uren dat u werkt? Geef dat dan meteen door via het Wijzigingsformulier WW”.
1.2.
Uit een gespreksverslag van een telefoongesprek op 22 juni 2016 blijkt dat appellant op dat moment aan het Uwv heeft gemeld dat hij vanaf april 2016 is gaan werken en dat dit dienstverband per 1 augustus 2016 zal eindigen. Door toezending van een Wijzigingsformulier WW van 29 juli 2016 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij met ingang van 2 maart 2016 negen uur per week is gaan werken. Ter zitting is vastgesteld dat appellant daadwerkelijk met ingang van 2 maart 2016 dit aantal uren is gaan werken.
1.3.
Bij besluit van 30 mei 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant per
29 februari 2016 herzien en over de periode van 29 februari 2016 tot en met 31 juli 2016 een bedrag van € 5.745,65 (bruto) aan onverschuldigd betaalde WWuitkering van appellant teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij een besluit van gelijke datum (het boetebesluit) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 574,57, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv te laat en niet volledig juist te melden dat hij met ingang van 2 maart 2016 is gaan werken.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 21 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat uitsluitend in geschil is of, en zo ja, in welke mate dit aan hem kan worden verweten. De rechtbank heeft overwogen dat het niet nakomen van de inlichtingenplicht een ernstige overtreding oplevert, die ertoe heeft geleid dat appellant te veel WW-uitkering heeft ontvangen. Het Uwv was daarom op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW in beginsel gehouden een boete op te leggen. Het had appellant bij het aangaan van het dienstverband redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit van belang was voor zijn recht op een WW-uitkering en dat hij dit direct aan het Uwv had moeten melden. De door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij de gegevens pas laat van zijn werkgever heeft gekregen, de onduidelijkheid over de wijzigingsformulieren, hij ervan overtuigd was dat gelet op de grootte van zijn werkgever de gegevens wel bij het Uwv terecht zouden komen, het feit dat hij niet wist dat hij al die maanden WW-uitkering ontving omdat hij niet veelvuldig zijn bankrekening bekijkt en hij naar zijn stelling is gaan werken zonder dat dit hem financieel voordeel opleverde, leiden volgens de rechtbank niet tot het oordeel dat geen sprake is van verwijtbaarheid.
2.2.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de boete niet proportioneel is. Volgens de rechtbank is het Uwv bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van geringe verwijtbaarheid en is de boete die daarbij hoort 10% van het benadelingsbedrag, wat de laagste categorie (mate) van verwijtbaarheid is en de laagste boete die kan worden opgelegd. De ernst van de overtreding, de gebleken verwijtbaarheid van appellant en zijn persoonlijke omstandigheden hebben de rechtbank geen grond gegeven voor een ander oordeel. De rechtbank acht de boete evenredig. De stelling van appellant dat de opgelegde boete niet noodzakelijk is en dat het Uwv had kunnen volstaan met een waarschuwing, heeft de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat appellant de wijziging drie en een halve maand nadat hij was begonnen met werken heeft doorgegeven aan het Uwv. Dat is volgens de rechtbank geen redelijke termijn als bedoeld in artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder b, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In de door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij een alleenstaande vader is en dat het hem zwaar valt om een boete te voldoen naast een terugvordering, heeft de rechtbank onvoldoende grond gezien om dringende redenen aan te nemen op grond waarvan het Uwv van het opleggen van een boete had moeten afzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van schending van de inlichtingenplicht omdat hij er alles aan heeft gedaan om het Uwv zo snel en volledig mogelijk over zijn situatie te informeren. Appellant heeft erop gewezen dat hij het Uwv voor het einde van zijn tijdelijke dienstverband per 1 augustus 2016 heeft geïnformeerd dat hij met ingang van 2 maart 2016 is gaan werken. Verder heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de opgelegde boete niet proportioneel en niet noodzakelijk is. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij door de opgelegde boete in financiële problemen is geraakt omdat hij het terugvorderingsbedrag nog steeds aan het afbetalen is, waarbij hij erop heeft gewezen dat hij ook zijn andere baan is verloren en twee studerende kinderen heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 8.1, 8.2 en 8.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Herhaald wordt dat niet in geschil is dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat in de door appellant aangevoerde omstandigheden, zoals onder 2.1 weergegeven, geen aanleiding wordt gezien om geen enkele vorm van verwijtbaarheid aan te nemen, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet nakomen van de inlichtingenplicht een ernstige overtreding oplevert. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de boete proportioneel en noodzakelijk is en dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om te volstaan met een waarschuwing.
4.4.
Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, kan uit wat uit het onderzoek door de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag naar voren is gekomen niet worden afgeleid dat appellant in dit geval geen verwijt kan worden gemaakt van schending van de inlichtingenplicht of dat aan hem, ondanks het aan hem te maken verwijt, geen boete had mogen worden opgelegd. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet van 4 oktober 2012, Staatsblad 2012, 462) volgt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om bestuursorganen te verplichten een boete op te leggen bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Hiermee heeft de wetgever onder meer beoogd bestuursorganen te dwingen beter op te treden tegen onjuist gebruik van sociale zekerheid (vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3387).
4.5.
Voor zover appellant in hoger beroep zijn grond heeft gehandhaafd dat hij door de opgelegde boete in financiële problemen is geraakt omdat hij nog steeds het terugvorderingsbedrag aan het afbetalen is en dat sprake is van dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien, wordt deze grond verworpen. Ter zitting is vastgesteld dat appellant het terugvorderingsbedrag volledig heeft betaald.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de opgelegde boete van € 574,57 evenredig is. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters