ECLI:NL:CRVB:2021:482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
18/4628 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen in verband met gokinkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die vanaf 27 november 2015 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de inkomsten uit gokactiviteiten van appellant. De gokinkomsten zijn door het college aangemerkt als middelen die in mindering worden gebracht op de bijstand. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij geen inkomsten uit gokactiviteiten hebben genoten, maar de Raad oordeelt dat het gokken op zichzelf van invloed is op het recht op bijstand, omdat er inkomsten mee kunnen worden verworven. De Raad bevestigt dat de gokopbrengsten als inkomsten moeten worden aangemerkt en dat er geen plaats is voor saldering van de inzet tegen de opbrengsten. De Raad oordeelt verder dat het college terecht de bijstand heeft herzien en ingetrokken, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De aangevallen uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

18.4628 PW, 19/2382 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2018, 18/994 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 april 2019, 18/4787 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 23 februari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A. Oosterveen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Namens appellanten is verschenen mr. Oosterveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.A.C. Kooij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 27 november 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand van appellanten heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellanten verzocht onder meer afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen op hun naam en afschriften van de creditcardrekening van appellant over te leggen over de periode van 1 december 2015 tot en met 31 juli 2017. Op de door appellanten ingeleverde bankafschriften en creditcard-gegevens staan in de periode van januari 2016 tot en met juli 2017 geldopnames bij gokinstellingen vermeld en stortingen op de op naam van appellante staande bankrekening eindigend op *428 en op de op naam van appellant staande bankrekening eindigend op *941. De geldopnames varieerden van € 20,- tot € 510,- per opname en de stortingen van € 30,- tot € 2.400,- per storting. Appellant heeft per brief van 6 september 2017 en tijdens het gesprek met de medewerker op 17 oktober 2017 verklaard dat hij contant geld opnam van zijn eigen, hiervoor genoemde rekening, alsmede via zijn creditcard en hiermee ging gokken. De gokwinsten heeft appellant gestort op zijn bankrekening of zijn creditcardrekening. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 november 2017.
1.3.
Het college heeft in de onder 1.2 genoemde onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij drie afzonderlijke besluiten van 10 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten over de maanden januari, februari, maart en mei 2016 te herzien en de kosten van bijstand over deze maanden terug te vorderen tot een bedrag van € 1.450,-, de bijstand over de maanden oktober en november 2016 in te trekken en de kosten van bijstand over deze maanden terug te vorderen tot een bedrag van € 2.565,19 en de bijstand over de maanden mei, juni en juli 2017 te herzien en de kosten van bijstand over deze maanden terug te vorderen tot een bedrag van € 1.200,-.
1.4.
Het college heeft bij afzonderlijk besluit van 10 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2018 (bestreden besluit 2), de bijstand over de maanden januari, februari, maart en april 2017 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze maanden teruggevorderd. Tevens heeft het college het uitbetaalde vakantiegeld over de maanden oktober en november 2016 teruggevorderd. Het totaal van deze terugvordering bedraagt
€ 5.750,93.
1.5.
Aan de bestreden besluiten 1 en 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de gokactiviteiten van appellant en de hieruit genoten inkomsten. Het college heeft de stortingen per maand als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand over de betreffende maanden. Afhankelijk van de hoogte van de stortingen in een maand heeft het college aldus de bijstand over die maand herzien, dan wel ingetrokken.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant over de periode van januari 2016 tot en met juli 2017 in de onder 1.3 en 1.4 genoemde maanden (maanden in geding) gokactiviteiten heeft verricht, dat het gokken op zichzelf een bezigheid is die gemeld moet worden en dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt aan het college. Dit betekent dat niet in geschil is dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de gokactiviteiten en gokopbrengsten van appellant.
4.2.
Gelet op 4.1 ligt het op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat zij wel melding hadden gemaakt van de gokactiviteiten en gokopbrengsten van appellant, zij recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad.
4.3.
Appelanten hebben daarover aangevoerd dat appellant per saldo geen inkomsten uit gokactiviteiten heeft genoten. Appellanten verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar het totaalbedrag van de geldopnames op de onder 1.2 genoemde rekeningen in de maanden in geding en zetten dit af tegen het totaalbedrag van de stortingen op deze rekeningen in die maanden. Slechts over de maanden waarin het totaalbedrag van de stortingen hoger is dan het totaalbedrag van de geldopnames kan het college het recht op bijstand herzien, aldus appellanten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak is voor de door appellanten voorgestane saldering geen plaats. Het gokken op zichzelf is van invloed op het recht op bijstand, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Daarbij gaat het om de gokopbrengsten. Appellant kon immers vrijelijk beschikken over de bedragen die hij na het gokken in handen had. Deze gokopbrengsten zijn inkomsten die vrij tot zijn beschikking staan. In het kader van de bijstand is daarom niet van betekenis wat appellant heeft ingezet om te gokken. Voor verrekening van deze bedragen is geen plaats bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de PW. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4036.
4.4.
Het college heeft de stortingen als inkomsten aangemerkt. Doordat appellanten van deze inkomsten geen melding hebben gemaakt heeft het college aan appellanten tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Het college was daarom gehouden de bijstand te herzien en in te trekken en de kosten van bijstand over de maanden in geding terug te vorderen.
4.5.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.5.1.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.5.2.
In de door appellant overgelegde brief van zijn behandelaar van MiSi Neuro Psy aan zijn huisarts, van 25 maart 2019, wordt beschreven dat appellant klachten heeft van – in diagnostische termen – een matige depressie, dat individuele cognitieve gedragstherapeutische behandelgesprekken zullen plaatsvinden gericht op het reduceren van de somberheidsklachten, aandacht zal worden besteed aan de copingversterking en dat appellant met dit behandelbeleid akkoord gaat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hieruit niet volgt dat het college wegens dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin had moeten afzien van terugvordering.
4.5.3.
Ook in de door appellanten naar voren gebrachte financiële situatie heeft het college geen noodzaak hoeven zien om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft met betrekking tot de financiële situatie van appellanten terecht gewezen op de bescherming van de beslagvrije voet zoals neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die appellanten kunnen inroepen tegen de invordering van het teruggevorderde bedrag. Geen aanleiding bestaat om tot een andersluidend oordeel te komen dan de rechtbank.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) T. Ali