ECLI:NL:CRVB:2021:467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
19/5070 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering en de vraag naar privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante had eerder een WW-uitkering ontvangen, maar na een ziekmelding en een aanvraag voor een WIA-uitkering, concludeerde het Uwv dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen haar en haar werkgever. Het Uwv voerde aan dat appellante niet als werknemer verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, omdat er geen bewijs was van loonbetaling en dat de werkgever geen bedrijfsactiviteiten meer had na het eerste kwartaal van 2015. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen dienstbetrekking was en dat appellante niet had voldaan aan haar bewijslast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de ZW- en WW-uitkeringen terecht was, evenals de weigering van de WIA-uitkering. Appellante had geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering van de uitkeringen. De uitspraak werd gedaan op 3 maart 2021.

Uitspraak

19 5070 WIA

Datum uitspraak: 3 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 november 2019, 19/50 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft deels via videobellen plaatsgevonden op 20 januari 2021. Namens appellante is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 25 september 2015 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Aan appellante is met ingang van 1 oktober 2015 een WWuitkering toegekend op basis van 40 gewerkte uren per week.
1.2.
Op 28 november 2015 heeft appellante zich ziek gemeld. In verband daarmee is aan haar met ingang van 1 januari 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 1 september 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, omdat zij bijna 104 weken ziek is. Volgens de vragenlijst bij de aanvraag heeft appellante laatstelijk gewerkt bij [werkgever].
1.3.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een interne melding onderzoek verricht naar het laatste dienstverband van appellante. In verband daarmee is appellante op 4 mei 2018 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 juni 2018 (onderzoeksrapport). Op grond van de feiten en omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, is geconcludeerd dat het dienstverband dat appellante van 1 april 2015 tot 1 oktober 2015 zou hebben gehad met [werkgever] gefingeerd was.
1.4.
Omdat van 1 april 2015 tot 1 oktober 2015 volgens het Uwv geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [werkgever], is geconcludeerd dat appellante niet als werknemer verzekerd is voor de WW en de ZW en ook geen recht heeft op WIA-uitkering. Dit heeft geleid tot vier afzonderlijke besluiten.
1.5.
Bij besluit van 22 juni 2018 (besluit I) heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij hiervoor niet verzekerd was.
1.6.
Bij besluit van 6 juli 2018 (besluit II) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 ingetrokken.
1.7.
Bij besluit van 11 juli 2018 (besluit III) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante tot een bedrag van € 1.836,50 van haar teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 11 juli 2018 (besluit IV) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante over de periode van 1 januari 2016 tot en met 24 november 2017 ingetrokken en een bedrag van € 13.657,94 van appellante teruggevorderd.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 26 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten I tot en met IV ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat uit het onderzoeksrapport is gebleken dat in het eerste kwartaal van 2015 door [werkgever] nog een kleine omzet is geboekt, maar dat in de rest van het jaar geen omzet meer is geboekt en dat de bedrijfsmiddelen en -voorraad in oktober 2014 zijn verkocht. De laatste verkoopfactuur in de administratie van [werkgever] dateert van 12 juni 2014, terwijl over 2015 alleen enkele inkoopfacturen en documenten van de leasemaatschappij aanwezig zijn. Door [werkgever] zijn ook geen premies afgedragen voor de werknemersverzekeringen. Appellante en haar partner hebben verder verschillende verklaringen afgelegd over haar werklocatie en werkplek. De betaling van loon is ten slotte niet aannemelijk geacht, aangezien er sinds oktober 2014 geen bedrijfsmiddelen meer aanwezig waren en de gestelde verkoop van meubelen via Marktplaats niet is aangetoond. De kaskwitanties over de betaling van het loon maken dit volgens het Uwv niet anders. Het Uwv heeft het gelet op deze bevindingen niet aannemelijk geacht dat appellante per 1 april 2015 heeft gewerkt bij [werkgever]. Omdat appellante niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest voor [werkgever], is zij niet als werknemer verzekerd voor de WW, ZW en de WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in het bestreden besluit aan de hand van de onderzoeksgegevens uit het onderzoeksrapport uitvoerig heeft gemotiveerd hoe zij tot haar standpunt is gekomen. De aspecten verrichte werkzaamheden en loonbetaling zijn uitgebreid onderzocht en besproken. Zo was er in de periode dat appellante bij [werkgever] werkzaam zou zijn geweest vrijwel geen bedrijfsmatige activiteit en omzet, waren de voorraden en bedrijfsmiddelen in oktober 2014 al verkocht en is de huur van het bedrijfspand in juli 2015 beëindigd. Appellante en haar partner hebben daarnaast verschillende verklaringen afgelegd over de werkplek. Verder is de door appellante overgelegde arbeidsovereenkomst gedateerd op 1 april 2015, maar de administrateur die deze voor [werkgever] heeft opgemaakt, heeft verklaard dat deze achteraf in 2018 is opgesteld. Uit de administratie van de onderneming blijken geen boekingen van contante loonbetalingen en ook blijkt niet dat werknemerspremies zijn afgedragen. Appellante heeft het gesprek bij het Uwv als onprettig ervaren, maar heeft haar verklaring niet herroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv hiermee voldoende aannemelijk gemaakte dat er geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante heeft geen nieuwe informatie ingebracht waaruit blijkt dat het Uwv van onjuiste feiten is uitgegaan of de feiten onjuist heeft geïnterpreteerd. Daarbij zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen zwaarwegende redenen om appellante niet aan de door haar afgegeven verklaringen te houden. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu niet is gebleken dat appellante werknemer is geweest in de zin van de WW, ZW en WIA, het Uwv terecht tot het bestreden besluit is gekomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv het onderzoek naar haar dienstverband op ondeugdelijke wijze heeft uitgevoerd. Door de druk die op haar is uitgeoefend en wegens haar medische toestand, kon zij zich tijdens het gesprek met het Uwv op 4 mei 2018 niet goed uitdrukken. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij haar verklaring wel degelijk heeft aangevuld, namelijk met de e-mail van 24 mei 2018. Verder heeft appellante gesteld dat voldoende aannemelijk is dat sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De omstandigheden dat haar werkgever weinig omzet genereerde, geen premies afdroeg en haar loonbetalingen niet bijhield, zijn omstandigheden die haar niet aangerekend kunnen worden. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de loonadministrateur opzettelijk incorrecte inlichtingen over de arbeidsovereenkomst heeft verstrekt, omdat [werkgever] zijn facturen niet heeft kunnen voldoen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft gesteld dat het onderzoek, gelet op de bronnen die zijn geraadpleegd en de informatie die is verzameld, zorgvuldig en deugdelijk is geweest. De bevindingen uit dit onderzoek, waaronder het gebrek aan bedrijfsactiviteiten en de verklaring van appellante, maken het volgens het Uwv onwaarschijnlijk dat appellante fulltime en met bijbehorend salaris heeft gewerkt voor [werkgever].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of tussen appellante en [werkgever] sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van 1 april 2015 tot en met 31 oktober 2015, op grond waarvan betrokkene als werknemer verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.2.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Artikel 3 van de ZW bevat eenzelfde bepaling.
4.2.2.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van die wet mede als werknemer beschouwd degene die krachtens verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt.
4.2.3.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA is, voor zover van belang, werknemer de werknemer in de zin van de ZW.
4.2.4.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.2.5.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals de WW- en ZW-besluiten die hier aan de orde zijn, gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er vanaf 1 april 2015 geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [werkgever] en appellante. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde in geding geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie de uitspraak van de Raad van 15 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2528).
4.2.6.
Bij de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen gaat het om een aanvraagsituatie. In dat geval rust de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [werkgever] op appellante.
4.3.
De stelling van appellante dat het onderzoek door het Uwv naar haar dienstbetrekking onvoldoende zorgvuldig is geweest, wordt niet onderschreven. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit onderzoek bij de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel, de curator, het administratiekantoor, leveranciers en de verhuurder van het bedrijfspand van [werkgever]. Ook is de administratie van [werkgever] onderzocht en zijn appellante en de eigenaresse van [werkgever] door het Uwv gehoord. Dat appellante zich vanwege haar medische klachten en de wijze van bejegening tijdens het gesprek met het Uwv niet goed kon uitdrukken, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het gespreksverslag, dat door appellante is ondertekend, komt niet naar voren dat appellante tijdens het gesprek onder druk is gezet. Appellante heeft daarnaast na het gesprek de mogelijkheid gekregen wijzigingen in haar verklaring door te geven. Met de e-mail van 24 mei 2018 heeft appellante van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Deze aanvulling is door het Uwv ook in het onderzoek betrokken.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het onderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [werkgever]. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
De omstandigheden dat [werkgever] vanaf april 2015 geen omzet meer genereerde, geen premies afdroeg en de loonbetalingen niet bijhield, zijn omstandigheden die gedeeltelijk buiten de invloedsfeer van appellante liggen. Deze omstandigheden wijzen er echter wel op dat aan appellante geen loon is betaald en dat er na het eerste kwartaal van 2015 geen bedrijfsactiviteiten meer zijn verricht door [werkgever]. Dit maakt het dan ook niet aannemelijk dat appellante vanaf 1 april 2015 arbeid heeft verricht voor [werkgever].
4.4.2.
Appellante heeft de onjuistheid van het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van een dienstbetrekking niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk gemaakt. Dat zij wel persoonlijk arbeid heeft verricht en loon heeft ontvangen, blijkt niet uit de in het dossier aanwezige stukken. Op de ondertekende arbeidsovereenkomst is de datum van 25 maart 2015 vermeld, terwijl de administrateur heeft verklaard dat deze overeenkomst pas in mei 2018 is opgesteld. De betwisting door appellante van de juistheid van deze verklaring en de stelling dat de administrateur eerder heeft geweigerd om deze arbeidsovereenkomst over te leggen, heeft appellante niet onderbouwd. Dit is ook niet aannemelijk aangezien de administrateur wel heeft meegewerkt aan het onderzoek van het Uwv en daarbij ook de loonstroken van appellante heeft verstrekt. De arbeidsovereenkomst en de loonstroken bevatten daarnaast inconsistenties. Zo bevat de arbeidsovereenkomst een verwijzing naar een in 2015 niet bestaande CAO en wordt op de loonstrook een bedrag aan ‘vorig fiscaal jaarloon’ vermeld, terwijl appellante in het voorgaande jaar niet voor [werkgever] werkzaam zou zijn geweest. Op vragen hierover heeft de gemachtigde van appellante ter zitting geen antwoord kunnen geven. Ook kon ter zitting geen opheldering worden gegeven over de op de loonstroken genoemde pensioenpremie en overgangsregeling.
4.4.3.
Uit de hiervoor beschreven omstandigheden volgt eveneens dat appellante niet heeft voldaan aan de met betrekking tot haar WIA-aanvraag op haar rustende bewijslast.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen werknemer was en niet was verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De in het geding zijnde ZW- en WW-uitkeringen zijn daarom terecht ingetrokken en een WIA-uitkering is terecht geweigerd. Tegen de terugvordering van de ZW- en WW-uitkeringen heeft appellante geen gronden aangevoerd. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.