ECLI:NL:CRVB:2021:467
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering en de vraag naar privaatrechtelijke dienstbetrekking
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante had eerder een WW-uitkering ontvangen, maar na een ziekmelding en een aanvraag voor een WIA-uitkering, concludeerde het Uwv dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen haar en haar werkgever. Het Uwv voerde aan dat appellante niet als werknemer verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, omdat er geen bewijs was van loonbetaling en dat de werkgever geen bedrijfsactiviteiten meer had na het eerste kwartaal van 2015. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen dienstbetrekking was en dat appellante niet had voldaan aan haar bewijslast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de ZW- en WW-uitkeringen terecht was, evenals de weigering van de WIA-uitkering. Appellante had geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering van de uitkeringen. De uitspraak werd gedaan op 3 maart 2021.