ECLI:NL:CRVB:2021:401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
19/4329 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonplaats in Alkmaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstand van betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar. Betrokkene ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op het uitkeringsadres in Alkmaar. Het college heeft de bijstand ingetrokken op de grond dat betrokkene zijn woonplaats niet in Alkmaar had, maar in Amsterdam verbleef. Betrokkene volgde daar taallessen en een inburgeringscursus, en had een behandeltraject bij i-psy. Het college heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de feitelijke woonomstandigheden van betrokkene, zoals waar zijn persoonlijke bezittingen zich bevonden en waar hij zijn maaltijden gebruikte. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zijn woonplaats in Alkmaar had opgegeven. De rechtbank had eerder het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat betrokkene recht had op bijstand voor de maanden maart, april en mei 2017. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en er werd griffierecht geheven.

Uitspraak

19 4329 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 16 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 september 2019, 18/3065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, zich gesteld als gemachtigde en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kindt-Jiawan die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Bouwman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 29 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 13 november 2017 dat op het uitkeringsadres prostitutie werd bedreven, heeft een sociaal rechercheur werkzaam bij Halte Werk van de gemeente Alkmaar (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van betrokkene. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2018 met bijlagen, waaruit, voor zover van belang, het volgende naar voren komt.
1.2.1.
Bij het dossieronderzoek is vastgesteld dat in oktober 2017 een jaarlijks heronderzoek heeft plaatsgevonden. Uit dit heronderzoek is onder meer gebleken dat betrokkene een inburgeringscursus en een taalcursus in Amsterdam volgt, naar het ziekenhuis in Amsterdam gaat en bij i-psy in Amsterdam een behandeltraject volgt. Tevens zijn bankafschriften van betrokkene bekeken over de periode van 26 juli 2017 tot en met 27 september 2017.
1.2.2.
Verder zijn in de periode van 4 januari 2018 tot en met 17 februari 2018 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. De waarnemingen hebben merendeels plaatsgevonden in de avonduren, zowel doordeweeks als in het weekend. Uit de waarnemingen is gebleken dat het soms donker is in de woning, maar ook dat er regelmatig licht brandt.
1.2.3.
Op 14 februari 2018 heeft de sociaal rechercheur, samen met een collega (sociaal rechercheurs) en twee politieagenten, een bezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens dit bezoek zijn twee toeristen aangetroffen in de woning. Zij hadden de woning gehuurd van 12 februari 2018 tot en met 16 februari 2018. Betrokkene was niet aanwezig in de woning. De toeristen hebben verklaard dat geen persoonlijke spullen van iemand anders in de woning lagen en dat alle kasten leeg waren. De politieagenten hebben een rondje gelopen in de woning, terwijl de sociaal rechercheurs in de hal hebben gewacht.
1.2.4.
Naar aanleiding van het bezoek aan de woning heeft de sociaal rechercheur een onderzoek verricht op de website van Airbnb. De woning werd te huur aangeboden door X.
1.2.5.
Twee sociaal rechercheurs hebben op 28 februari 2018 en 8 maart 2018 gesproken met de bewoners van het appartementencomplex, waarin de woning van betrokkene is gelegen (de bewoners). Een bewoner verklaart dat de woning wordt verhuurd via Airbnb, dat zij steeds wisselende mensen ziet in- en uitlopen met bagage en dat zij denkt dat betrokkene alleen nog langskomt om schoon te maken. Een tweede bewoner verklaart betrokkene al maanden, misschien een half jaar, niet meer te hebben gezien of gehoord. Een derde bewoner verklaart dat betrokkene er twee maanden echt heeft gewoond, toen is verdwenen en dat de woning wordt verhuurd aan toeristen en dat hij betrokkene af en toe ziet en hoort als wordt schoongemaakt, waarna betrokkene weer vertrekt.
1.2.6.
De sociaal rechercheur heeft betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op 7 maart 2018, onder medebrenging van bankafschriften en administratie/boekhouding van de verhuur van de woning via Airbnb. Omdat betrokkene zonder bericht niet is verschenen, heeft de sociaal rechercheur op 8 maart 2018 betrokkene bericht dat per die datum de uitkering is opgeschort en betrokkene opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, nu op 14 maart 2018. Voor dit gesprek heeft betrokkene zich tijdig afgemeld. De sociaal rechercheur heeft betrokkene vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 19 maart 2018. Door een misverstand heeft dit gesprek niet plaatsgevonden.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 april 2018 (besluit 1) de bijstand van betrokkene over de periodes 1 maart 2017 tot en met 30 juni 2017, 1 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2017 en 1 december 2017 tot en met 28 februari 2018 (te beoordelen periodes) in te trekken. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene in de genoemde periodes niet zijn hoofdverblijf heeft gehad in de gemeente Alkmaar en dat hij in de genoemde periodes inkomsten uit verhuur van zijn woning heeft ontvangen. In hetzelfde besluit heeft het college de bijstand van betrokkene beëindigd met ingang van 6 april 2018. Aan de beëindiging heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen in verband met het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand.
1.4.
Bij besluit van 11 april 2018 (besluit 2) heeft het college de bijstand over de te beoordelen periodes tot een bedrag van € 11.444,24 van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 12 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het centrum van het maatschappelijk leven van betrokkene zich in ieder geval gedurende de te beoordelen periodes in Amsterdam heeft bevonden. Betrokkene heeft zijn woning vanaf juni 2017 ongeveer vijftien tot twintig keer verhuurd via Airbnb en ook op die momenten verbleef hij in Amsterdam. Nu betrokkene hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan had betrokkene over de in besluit 1 genoemde periodes geen recht meer op bijstand van het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft over de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar overwogen dat het niet hebben van woonplaats in Alkmaar betrokkene in de te beoordelen periodes niet (meer) kan worden tegengeworpen. In de maanden maart, april en mei 2017 is de rechtbank voorts niet gebleken van overige redenen die het recht op bijstand van betrokkene in de weg hebben gestaan. Gelet hierop heeft betrokkene over die maanden recht op bijstand naar de voor hem geldende norm. Betrokkene heeft zijn woning in ieder geval in de periode van 1 juni 2017 tot en met 14 februari 2018 via Airbnb te huur aangeboden. Verweerder heeft ook gewezen op mogelijke inkomsten hieruit. Daarnaar heeft nog geen onderzoek plaatsgevonden. Het college zal dan ook ten aanzien van deze periode nader onderzoek dienen te verrichten en moeten bezien of aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard de beëindiging van de bijstand per 6 april 2018 niet langer te handhaven. Dit betekent dat het college aan betrokkene vanaf die datum weer bijstand verleent op het uitkeringsadres. Omdat het recht op bijstand was opgeschort over de periode van 8 maart 2018 tot 6 april 2018 zal het college de bijstand over die laatste periode nog aan betrokkene uitbetalen.
4.2.
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van bijstand in de te beoordelen periodes niet kunnen worden gegrond op het niet hebben van woonplaats in Alkmaar.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, is de grondslag van het bestreden besluit dat betrokkene in de te beoordelen periodes zijn woonplaats niet in Alkmaar had. Het sociale leven van betrokkene speelde zich af in Amsterdam en betrokkene was daar zodanig vaak, dat in Alkmaar niet het centrum van zijn maatschappelijk leven lag. Betrokkene verhuurde zijn woning regelmatig via Airbnb en hij heeft verklaard dan in Amsterdam te zijn. De bewoners van het appartementencomplex waarin de woning is gelegen (bewoners), verklaren dat betrokkene er bijna nooit was en dat hij zijn woning verhuurde aan toeristen. Dat betrokkene zelf niet meer in de woning woonde vindt bevestiging in de bevindingen tijdens het in 1.2.3. vermelde bezoek aan de woning. Er waren geen persoonlijke spullen van betrokkene aanwezig in de woning. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting erkend dat het niet intrekken van de bijstand over de tussenliggende maanden juli 2017 en november 2017 niet consistent is met het standpunt van het college dat appellant vanaf 1 maart 2017 niet langer zijn woonplaats had in Alkmaar.
4.5.1.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn/haar woonplaats heeft, is bepalend de plaats waar hij/zij daadwerkelijk woont en waar het centrum van zijn/haar maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937). Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP.
4.5.2.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2560).
4.5.3.
Bij de beantwoording van de vraag waar een belanghebbende woont in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is gelet op 4.5.1 niet, althans niet alleen, bepalend waar hij het merendeel van de tijd overdag verblijft en waar hij de nacht doorbrengt, maar ook waar zich zijn persoonlijke bezittingen, zijn kleding en zijn verzorgingsproducten bevinden en waar hij doorgaans de maaltijd gebruikt, doucht en de was doet en waar hij zijn zaken behartigt. In dit verband is mede van betekenis waar de belanghebbende zijn post ontvangt en waar hij zijn administratie verzorgt en bewaart en op welk adres zijn telefoon- en internetaansluitingen en zijn verzekeringen betrekking hebben. Daarnaast is voor de vraag waar het centrum van het maatschappelijk leven van een belanghebbende is van betekenis waar zich zijn huisarts en apotheek bevinden, waar hij eventuele sportactiviteiten verricht en waar hij zijn sociale contacten onderhoudt.
4.6.1.
Betrokkene huurde de woning op het uitkeringsadres in de te beoordelen periodes en hij stond ingeschreven in de BRP op het uitkeringsadres. Zoals in 4.5.1 is overwogen, komen aan deze omstandigheden geen doorslaggevende betekenis toe, maar dient de vraag waar betrokkene zijn woonplaats heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene veelvuldig in Amsterdam was. Betrokkene volgde daar taalles, een inburgeringscursus en een behandeltraject bij i-psy. Verder ging betrokkene in Amsterdam naar de kapper en ging hij daar naar het ziekenhuis. Een groot deel van zijn pintransacties verrichtte betrokkene in Amsterdam en hij verhuurde zijn woning regelmatig via Airbnb. Hoewel betrokkene naar eigen verklaring op ongeveer vier dagen in de week en daarnaast soms in het weekend, in Amsterdam was, heeft het college daarmee niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene feitelijk niet meer woonde in Alkmaar. Betrokkene heeft namelijk ook verklaard op en neer te reizen tussen Alkmaar en Amsterdam en ook het college gaat hiervan uit. Tussen partijen is daarmee niet in geschil dat betrokkene terugkeerde naar zijn woning in Alkmaar. Daarnaast zijn, zoals uit 4.5.3 volgt, bij de beantwoording van de vraag waar betrokkene woont in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW ook andere aspecten van belang.
4.6.3.
Het college heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar deze andere aspecten, zoals de plek waar de persoonlijke bezittingen van betrokkene, zijn kleding en verzorgingsproducten zich bevinden. Het college heeft niet onderzocht waar betrokkene doorgaans de maaltijd gebruikt, doucht en de was doet. In het dossier bevindt zich één brief van i-psy die is geadresseerd op een adres in Amsterdam, maar verder is niet onderzocht waar betrokkene doorgaans zijn post ontvangt, op welke plek hij zijn administratie verzorgt en bewaart. Voor de adressering van het poststuk van i-psy heeft betrokkene een verklaring gegeven. Deze verklaring houdt in dat een vriend, die betrokkene begeleidde bij i-psy, heeft gezegd dat de post naar hem kon worden gezonden en dat hij dan zou zorgen dat betrokkene deze met een toelichting/vertaling zou ontvangen. In het dossier bevinden zich ook stukken, zoals de bankafschriften, die op het uitkeringsadres zijn geadresseerd. Het is verder onbekend op welk adres zijn telefoon- en internetaansluitingen en zijn verzekeringen betrekking hebben. De toeristen die tijdens het in 1.2.3 vermelde bezoek op 14 februari 2018 zijn aangetroffen in de woning, hebben verklaard dat er geen persoonlijke spullen in de woning lagen, maar de politie of de sociaal rechercheurs hebben deze mededeling van de toeristen niet geverifieerd. Er is ook geen verslaglegging van de inrichting van de woning en de daar aanwezige spullen. De verklaringen van de bewoners bevatten geen informatie over deze aspecten. De bewoners verklaren wel eenduidig dat zij betrokkene nauwelijks zien of horen, maar betrokkene heeft naar voren gebracht dat hij in verband met zijn activiteiten in Amsterdam vaak ’s avonds laat thuis kwam en weer vroeg zijn woning verliet. Bij de waarnemingen is voorts regelmatig waargenomen dat licht brandde in de woning.
4.6.4.
Dat betrokkene zijn woning verhuurde via Airbnb is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene zijn woonplaats in Alkmaar heeft opgegeven. Het college heeft geen verder onderzoek gedaan naar de frequentie en de duur van de verhuur. Ook als ervan zou worden uitgegaan dat de woning in de te beoordelen periodes twintig keer is verhuurd via Airbnb en dat betrokkene die momenten niet aanwezig was in de woning, betekent dit dat het merendeel van de tijd de woning niet was verhuurd. Het regelmatig verhuren van de woning sluit niet uit dat betrokken in de te beoordelen periodes zijn woonplaats in Alkmaar had.
4.7.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar relevante (woon)omstandigheden die van belang zijn bij de beoordeling of appellant in de te beoordelen periodes al dan niet woonplaats had in Alkmaar, terwijl dit gelet op 4.3 wel op zijn weg had gelegen. Daaruit volgt ook dat er geen toereikende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat betrokkene daar in die periodes geen woonplaats had. Dit betekent dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en ook niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust.
4.8.
Uit 4.5.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dat betekent dat betrokkene over de maanden maart, april en mei 2017 recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende norm en dat het college ten aanzien van de periode van juni 2017 tot en met 14 februari 2018, met uitzondering van juli en november 2017, - uitsluitend - nog onderzoek kan doen naar mogelijke inkomsten.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand. Ook zal de Raad bepalen dat van het college griffierecht wordt geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
  • € 1.068,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 519,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en K.M.P. Jacobs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim