ECLI:NL:CRVB:2021:378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
18/4350 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonplaatsbepaling

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Opsterland. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand/Participatiewet (WWB/PW) gedurende verschillende perioden, maar het college stelde dat appellant zijn woonplaats buiten de gemeente Opsterland had. Dit standpunt was gebaseerd op verklaringen van appellant, verbruiksgegevens van water en gas, en getuigenverklaringen van buurtbewoners. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant. De Raad concludeert dat de beschikbare gegevens niet voldoende zijn om te stellen dat appellant zijn woonplaats in de gemeente Opsterland had opgegeven. De Raad vernietigt het besluit van het college en herroept de intrekking van de bijstand, omdat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18 4350 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 9 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juli 2018, 17/1872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats A] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bomhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bottema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving gedurende de perioden van 29 oktober 2012 tot en met 31 januari 2013, 24 oktober 2013 tot en met 20 januari 2014, 1 december 2014 tot en met 30 april 2015 en vanaf 10 november 2015 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand/Participatiewet (WWB/PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft in die perioden bij het college opgegeven te wonen op het adres Y te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Op dat adres stond hij tot 14 maart 2016 in de Basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Opsterland ingeschreven, met uitzondering van de periode 21 januari 2014 tot 1 december 2014. In deze periode woonde appellant in [woonplaats A] , gemeente [gemeente A] . Op het uitkeringsadres stond in de BRP in de periode van 2 april 2012 tot14 maart 2016 ook de vader van appellant ingeschreven. De bijstand van appellant is met ingang van 14 maart 2016 beëindigd omdat appellant per die datum is verhuisd naar [woonplaats A] .
1.2.
Het college heeft in het kader van het project ‘Waterproof’ door middel van een bestandskoppeling met het waterleveringsbedrijf gegevens gekregen over het waterverbruik in 2013 en 2014 op onder andere het uitkeringsadres. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Opsterland een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant en zijn vader. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek gedaan, waarnemingen bij het uitkeringsadres verricht en verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit opgevraagd. Verder heeft de sociaal rechercheur drie buurtbewoners als getuigen gehoord, de vader van appellant gehoord en appellant op 21 juli 2016 en op 7 september 2016 verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 augustus 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de perioden van 29 oktober 2012 tot en met 31 januari 2013, 24 oktober 2013 tot en met 20 januari 2014, 1 december 2014 tot en met 30 april 2015 en van 10 november 2015 tot en met 13 maart 2016 in te trekken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.707,43 van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag, zoals ter zitting nader is toegelicht, dat appellant in deze perioden zijn woonplaats niet in de gemeente Opsterland had. Door daarvan aan het college geen mededeling te doen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en heeft hij ten onrechte bijstand van het college ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen perioden lopen van 29 oktober 2012 tot en met 31 januari 2013 (periode 1), 24 oktober 2013 tot en met 20 januari 2014 (periode 2), 1 december 2014 tot en met 30 april 2015 (periode 3) en van 10 november 2015 tot en met 13 maart 2016 (periode 4).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, is bepalend de plaats waar hij daadwerkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937).
4.4.
Het college baseert zijn standpunt dat appellant zijn woonplaats had buiten de gemeente
Opsterland op de verklaringen die appellant op 21 juli 2016 en 7 september 2016 heeft afgelegd, op het feit dat hij in de te beoordelen perioden voornamelijk in [woonplaats A] heeft gepind en geld van zijn bankrekening heeft opgenomen en op de verklaringen van drie buurtbewoners. Daarnaast acht het college de verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit op het uitkeringsadres van belang.
4.5.
Appellant voert aan dat het college niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Daartoe stelt appellant dat zijn afgelegde verklaringen algemeen van aard zijn en dat het college datgene er uit pikt wat hem het beste uitkomt, dat de verklaringen van de buurtbewoners onvoldoende concreet zijn, dat appellant zijn boodschappen in [woonplaats A] deed, maar dat deze in [plaatsnaam] werden opgegeten en opgedronken.
4.6.
De beroepsgrond slaagt, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.6.1.
Appellant heeft op 21 juli 2016 en 7 september 2016 verklaard dat hij in de te beoordelen perioden in [plaatsnaam] woonde, maar dat hij daar eigenlijk nooit was omdat je daar niets hebt en dat hij eigenlijk altijd in [woonplaats A] bij zijn vrienden of bij zijn moeder was. Verder heeft appellant verklaard dat hij de bovenverdieping gebruikte en zijn vader de benedenverdieping, dat hij in [plaatsnaam] sliep, douchte en de was deed, en dat hij meer een nachtmens is en zijn vader een dagmens. Over zijn dagbesteding heeft appellant verklaard dat hij werkte als er werk was, dat hij veel sliep, dat hij aan scooters sleutelde en dat hij viste, vooral in [woonplaats A] . De vader van appellant heeft over de dagbesteding van appellant verklaard dat appellant overdag sliep, ’s avonds gamede en dat hij ook vaak ging vissen. Over het feit dat betalingen en geldopnames in deze periode hoofdzakelijk plaatsvonden in [woonplaats A] , heeft appellant verklaard dat dit logisch is omdat hij meestal in [woonplaats A] was. De drie buurtbewoners hebben verklaard dat zij sinds 2010 aan Y wonen, dat appellant en zijn vader op het uitkeringsadres wonen, dat zij appellant en zijn vader wel eens hebben gezien, zelden zien of weinig zien. Eén buurtbewoner heeft verklaard appellant heel soms te zien bij het schuurtje waar hij volgens de buurtbewoner sleutelt aan scooters. Appellant heeft in reactie op de verklaring van buurtbewoners verklaard dat hij vooral ’s nachts leeft en dat ze hem daarom niet veel zien. Ter zitting van de Raad heeft appellant over zijn dagindeling verklaard dat hij op het uitkeringsadres sliep tot ongeveer 15.00 uur, dat hij daarna naar zijn vrienden of moeder in [woonplaats A] ging, dat hij ’s avonds tussen 21.00 en 22.00 uur weer naar het uitkeringsadres kwam en daar tot diep in de nacht, tot ongeveer 04.00 uur, gamede. Verder heeft appellant toegelicht dat [plaatsnaam] maar een klein dorp is met zo’n 2000 inwoners, dat daar niets te beleven is, dat je daar voor boodschappen alleen maar terecht kunt bij één kleine, dure buurtsuper, en dat het slechts tien minuten rijden is naar [woonplaats A] . Uit voornoemde verklaringen valt op te maken dat appellant weliswaar in de (na)middag en avond in [woonplaats A] verbleef, maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat appellant geen woonplaats meer had in de gemeente Opsterland .
4.6.2.
Wat betreft het verbruik van water, gas en elektriciteit op het uitkeringsadres is van belang dat de daarover verzamelde gegevens niet zien op periode 4 en - voor zover het gaat om het gas- en elektriciteitsverbruik – ook niet op periode 1. Daarnaast zien de verbruiksgegevens op perioden waarin appellant niet of slechts enkele maanden op het uitkeringsadres woonde. Verder duidt het elektriciteitsverbruik in 2013/2014 van 2.078 kWh en in 2014/2015 van 2.532 kWh, anders dan het college stelt, niet op een zeer laag of laag verbruik, als het wordt vergeleken met het gemiddelde jaarverbruik van 2.990 kWh voor een tweepersoonshuishouden volgens gegevens van het Nibud. Het gasverbruik is wel zeer laag te noemen. Dat geldt ook voor het waterverbruik, maar dat is, gelet op vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986), niet extreem laag. Het (zeer) lage water- en gasverbruik is evenwel, mede gelet op het elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres, niet voldoende om aan te nemen dat appellant zijn woonplaats heeft verplaatst naar een andere gemeente.
4.6.3.
Appellant ontving zijn post op het uitkeringsadres, wat ook wordt ondersteund door een verklaring van een buurtbewoner. Het college heeft verder geen onderzoek gedaan naar feiten en omstandigheden waaruit de wil van appellant blijkt om zijn woonplaats in [plaatsnaam] in de gemeente Opsterland prijs te geven. Zo heeft het college niet onderzocht waar appellant zijn zaken behartigde, waar hij zijn administratie bewaarde en waar hij zijn goederen en eigendommen beheerde. Het college heeft ook geen onderzoek gedaan naar bijvoorbeeld telefoon- en internetaansluitingen, verzekeringen en inschrijvingen bij dienstverleners in de gezondheidszorg.
4.6.4.
Gelet op 4.6.1 tot en met 4.6.3 is de conclusie dat de onderzoeksbevindingen elk op zichzelf, maar ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende zijn om de conclusie te dragen dat appellant het centrum van zijn maatschappelijk leven in de te beoordelen perioden niet meer (in [plaatsnaam] ) in de gemeente Opsterland had.
4.7.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4.8.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 december 2016 te herroepen. Hiertoe bestaat aanleiding nu appellant niet meer op het uitkeringsadres woont, het door tijdsverloop onaannemelijk is dat nader onderzoek door het college nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen perioden zijn woonplaats niet in de gemeente Opsterland had, en het college, na bespreking van de grondslag van het bestreden besluit ter zitting, een andere (wettelijke) grondslag voor de intrekking niet heeft verdedigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.335,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 maart 2017;
  • herroept het besluit van 28 december 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 maart 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2403,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali