ECLI:NL:CRVB:2021:377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
18/2928 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en onterecht niet melden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 24 april 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een intrekking van haar bijstand en een terugvordering van € 12.566,30 door het college van burgemeester en wethouders van Blaricum. Dit besluit was gebaseerd op het vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, X, met wie zij drie kinderen heeft. Het college had waarnemingen verricht die leidden tot de conclusie dat X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante.

De Raad heeft vastgesteld dat de waarnemingen, die voornamelijk plaatsvonden vanaf de openbare weg, niet als stelselmatige observaties kunnen worden gekwalificeerd. De inbreuk op de privacy van appellante werd als gerechtvaardigd beschouwd, gezien de noodzaak om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening te onderzoeken. De verklaringen van buurtbewoners werden als steunbewijs gezien voor het standpunt van het college, terwijl de getuigenverklaringen van appellante onvoldoende overtuigend waren. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en dat de intrekking van de bijstand terecht was.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand op het college rustte, maar dat het college in dit geval aan die verplichting had voldaan. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.2928 PW

Datum uitspraak: 23 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 april 2018, 17/699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [gemeente 2] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.H.M. Steenbakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbakkers. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. B. Hopman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving na haar verhuizing uit [gemeente 3] sinds 24 april 2015 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) van het college. Appellante is van 26 juli 2004 tot
25 augustus 2008 gehuwd geweest met X en zij hebben samen drie kinderen. Appellante staat sinds 24 april 2015, samen met de kinderen, in de Basisregistratie personen ingeschreven op het door haar opgegeven adres te [gemeente 2] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante beschikte over een onbekende inkomstenbron hebben fraudepreventiemedewerkers van de afdeling Maatschappelijke Zaken HBEL (fraudepreventiemedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit waarnemingen bij het uitkeringsadres in juli 2015 en in de periode van 26 augustus 2015 tot en met 19 januari 2016 bleek dat de auto van X steeds in de nabijheid van het uitkeringsadres geparkeerd stond en ontstond het vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding met X voerde. Vervolgens heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, gevorderde bankafschriften van appellante en X bestudeerd, getuigen gehoord, een huiszoeking op het uitkeringsadres verricht, verdere waarnemingen nabij het uitkeringsadres verricht en appellante en X verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 9 augustus 2016.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante – zo begrijpt de Raad – met ingang van 24 april 2015 in te trekken en de over de periode van 24 april 2015 tot en met 31 mei 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.566,30 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd waardoor appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de intrekkingsperiode onjuist is vastgesteld. X heeft wel van 1 april 2016 tot aan hun aanhouding op 14 juni 2016 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres gehad, maar vóór 1 april 2016 was dat niet zo en na 14 juni 2016 ook niet meer. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de gegeven verklaring voor de aanwezigheid van de auto van X vroeg in de ochtend in de nabijheid van het uitkeringsadres niet aannemelijk was. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen dan wel onvoldoende waarde aan de door appellante overgelegde getuigenverklaringen heeft toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 april 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 2 augustus 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.4.
Vaststaat dat appellante en X samen drie kinderen hebben. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW uitsluitend van belang of appellante en X hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en X in de periode van 1 april 2016 tot en met 14 juni 2016 beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding vormden.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bevindingen uit het in 1.2 genoemde onderzoek voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat X in gehele de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
4.7.
In juli 2015 hebben de fraudepreventiemedewerkers waarnemingen verricht in de buurt van het uitkeringsadres en de auto van X daarbij vijf keer aangetroffen. In de periode van 26 augustus 2015 tot en met 19 januari 2016 hebben de fraudepreventiemedewerkers 108 waarnemingen verricht in de nabijheid van het uitkeringsadres. De auto van X is bij deze waarnemingen 94 keer in de ochtend, op tijden variërend van 06:10 tot 09:15 uur, en vier keer in de middag aangetroffen. In de periode van 29 februari 2016 tot en met 31 maart 2016 heeft een sociaal rechercheur 20 waarnemingen verricht in de nabijheid van het uitkeringsadres. De auto van X is bij die waarnemingen 19 keer aangetroffen. Dat was 18 keer in de ochtend in tijden variërend van 07:20 tot 08:42 uur, waarvan 10 keer met condens of bevroren condens op de ruiten, en een keer in de middag.
4.7.1.
Anders dan appellante ter zitting bij de Raad heeft aangevoerd, zijn de fysieke waarnemingen niet aan te merken als stelstelmatige observaties waarvoor artikel 53a van de PW geen toereikende grondslag vormt. Het betreft weliswaar een groot aantal, maar kortdurende waarnemingen vanaf de openbare weg die niet gericht waren op de persoon van appellante maar op de aanwezigheid van de auto van X op een parkeerplaats in de nabijheid van de woning van appellante. Met de waarnemingen kon dan ook niet een min of meer compleet beeld verkregen worden van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van appellante. Dat bij de waarnemingen ook de auto van appellante is waargenomen, doet aan dit oordeel niet af. De aard en de inzet van de waarnemingen vormden dan ook een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellante (vergelijk de uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:297). Hieruit volgt dat de in artikel 53a van de PW genoemde onderzoeksbevoegdheid voor de waarnemingen in dit geval een toereikende wettelijke grondslag vormt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Van strijd met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is voorts geen sprake. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat, zoals appellante heeft gesteld, het college van een minder ingrijpend middel gebruik had kunnen maken.
4.7.2.
De vraag of de waarnemingen die in de periode van 9 maart 2016 tot en met 11 maart 2016 met behulp van een technisch hulpmiddel hebben plaatsgevonden onrechtmatig zijn, kan in het midden blijven. Ook indien deze observaties buiten beschouwing worden gelaten, bestaat er – gelet op 4.7 en 4.8 – voldoende feitelijke grondslag in de overige onderzoeksbevindingen om de conclusie te dragen dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.7.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verklaring die appellante heeft gegeven voor de aanwezigheid van de auto van X vroeg in de ochtend in de nabijheid van het uitkeringsadres, namelijk dat X kwam om de kinderen uit bed te halen, te wassen, aan te kleden en naar school te brengen, niet aannemelijk is. Bij aanvang van de te beoordelen periode waren de kinderen 10, 10 en 7 jaar oud. Niet in te zien valt dat kinderen op deze leeftijd de gestelde zorg nog nodig hebben. Ook de verklaring dat X langskwam omdat hij zijn kinderen graag wilde zien is, gelet op het feit dat de auto van X meestal tussen 6 en 7 uur in de ochtend werd aangetroffen, niet aannemelijk. Daarbij komt dat buren hebben verklaard dat X altijd tussen 11 en 12 uur ’s avonds op het uitkeringsadres aankwam. Dat X het uitkeringsadres ’s nachts weer zou verlaten, naar zijn eigen woning in [gemeente 3] zou terugkeren en de volgende ochtend weer tussen 6 en 7 uur op het uitkeringsadres aanwezig zou zijn, is niet aannemelijk.
4.8.
Het standpunt van het college dat appellante en X gezamenlijk hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres is niet alleen gebaseerd op de waarnemingen maar vindt ook steun in de verklaringen van drie buren van appellante van 14 juni en 15 juni 2016. Deze buren verklaren uit eigen waarneming dat appellante en X met hun kinderen gezamenlijk op het uitkeringsadres zijn komen wonen. Zij weten dat X in een BMW rijdt en zij kunnen de plaats benoemen waar X vrijwel dagelijks zijn auto parkeert. Voorts verklaren zij allen dat X in de horeca werkt, dat hij in de loop van de dag naar zijn werk gaat en dat hij altijd tussen 11 en 12 uur ’s avonds thuiskomt. Eén van de buren ziet X geregeld in de middag van huis vertrekken, ook in het weekend, en ziet hem dan ’s avonds laat voorbij lopen als hij voor de tv zit. De buren verklaren dat zij horen wanneer X thuiskomt: één buurvrouw hoort de kinderen dan lawaai maken, één buurvrouw hoort de luide muziek in de auto van X als hij thuiskomt en een buurman hoort de voordeur van het uitkeringsadres dichtgaan. Verder verklaart een buurvrouw dat X haar had verteld dat hij en appellante uit [gemeente 3] kwamen, dat zij het daar naar hun zin hadden gehad en dat zij daarvandaan naar [gemeente 2] waren verhuisd. Een buurman verklaart dat hij appellante en X dagelijks ziet en hoort en dat zij nogal luidruchtig zijn. Ook verklaren twee buren dat zij appellante en X, al dan niet met de kinderen, regelmatig samen zien weggaan met de auto.
4.8.1.
Aan de door appellante in geding gebrachte getuigenverklaringen van Y en Z kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. Y woont om de hoek bij appellante. De verklaring dat zij zicht heeft op het parkeerterrein en dat zij appellante daar alleen samen met haar kinderen ziet, dat appellante alleen boodschappen doet en afval buitenzet, zegt niets over de woonsituatie op het uitkeringsadres. Voorts is de verklaring van Y dat zij in de lente van 2016 vaker een man de deur in en uit heeft zien gaan maar vanaf de zomer niet zo vaak meer, niet logisch gelet op hetgeen zij eerder verklaarde, namelijk dat zij zicht heeft op het parkeerterrein en niet op het uitkeringsadres. Z verklaart dat zij al bij appellante over de vloer kwam toen zij nog in [gemeente 3] woonde, dat zij sinds appellante in [gemeente 2] woont vaker bij appellante komt, dat zij X nooit bij appellante gezien heeft en dat appellante alles alleen doet. Ook uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat X niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Deze verklaring is namelijk onvoldoende concreet en gedetailleerd. Niet duidelijk is op welke dagen en welke tijdstippen Z bij appellante in de woning was, zodat niet uit te sluiten valt dat X aan het werk was op het moment dat Z op het uitkeringsadres aanwezig was.
4.9.
Voor de stelling van appellante dat X weliswaar in de periode van 1 april 2016 tot en met 14 juni 2016 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had maar daarna niet meer, zijn geen aanwijzingen in de gedingstukken aanwezig. Appellante heeft niet uit eigen beweging bij het college gemeld dat haar woon- en leefsituatie met ingang van die datum is gewijzigd. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante ook over de periode van 14 juni 2016 tot en met 2 augustus 2016 een gezamenlijke huishouding voerde met X.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.