ECLI:NL:CRVB:2021:375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
18/219 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonplaatsbepaling en zorgvuldigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant. Appellant ontving sinds 14 januari 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, en later de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Opsterland heeft de bijstand van appellant per 14 maart 2016 beëindigd, omdat zij meenden dat appellant zijn woonplaats buiten de gemeente had. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek naar het water- en gasverbruik en verklaringen van buurtbewoners en een vriendin van appellant.

De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant heeft echter in hoger beroep aangevoerd dat het college niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De Raad heeft vastgesteld dat de beschikbare onderzoeksgegevens onvoldoende zijn om te concluderen dat appellant zijn woonplaats niet in de gemeente Opsterland had. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de wil van appellant om zijn woonplaats op te geven en dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.

De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het college herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 2.136,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te verzamelen bij besluiten die belastend zijn voor de betrokkene.

Uitspraak

18 219 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 9 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 december 2017, 17/1345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats A] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Namens appellant is verschenen mr. Bomhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bottema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 januari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, per 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bij het college opgegeven te wonen op het adres Y te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Op dat adres stond hij van 2 april 2012 tot 14 maart 2016 ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Opsterland . Op het uitkeringsadres stond in de BRP ook ingeschreven de zoon van appellant, met uitzondering van de periode 21 januari 2014 tot 1 december 2014. De bijstand van appellant is met ingang van 14 maart 2016 beëindigd omdat appellant per die datum is verhuisd naar [woonplaats A] , gemeente [gemeente A] .
1.2.
Het college heeft in het kader van het project ‘Waterproof’ door middel van een bestandskoppeling met het waterleveringsbedrijf gegevens gekregen over het waterverbruik in 2013 en 2014 op onder andere het uitkeringsadres. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Opsterland een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek gedaan, waarnemingen bij het uitkeringsadres verricht en verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit opgevraagd. Verder heeft de sociaal rechercheur drie buurtbewoners alsmede X, een vriendin van appellant, die rolstoelafhankelijk is en in een zorginstelling in [woonplaats A] woont, als getuigen gehoord. Ook zijn de zoon van appellant en appellant op 21 juli 2016 verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 augustus 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 november 2016 de bijstand van appellant over de periode van 14 januari 2013 tot en met 13 maart 2016 (te beoordelen periode) in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.729,03 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode zijn woonadres (lees: woonplaats) niet in de gemeente Opsterland had, dat appellant met X een gezamenlijke huishouding voerde op het adres van X in [woonplaats A] en dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn bestedingspatroon in deze periode. Door hiervan geen mededeling aan het college te doen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en heeft hij ten onrechte bijstand van het college ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het onder 1.3 vermelde besluit ongegrond verklaard op de grond dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met X in [woonplaats A].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, nadat het college zijn standpunt over het voeren van een gezamenlijke huishouding ter zitting niet langer heeft gehandhaafd, het motiveringsgebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. De rechtbank heeft, mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, geoordeeld dat het college terecht het nadere standpunt heeft ingenomen dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn woonadres (lees: woonplaats) in de gemeente Opsterland had. Door dat niet te melden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en heeft hij ten onrechte bijstand van het college ontvangen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, is bepalend de plaats waar hij daadwerkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937).
4.3.
Het college baseert zijn standpunt dat appellant in de te beoordelen periode zijn woonplaats had buiten de gemeente Opsterland op de verklaring die appellant op 21 juli 2016 heeft afgelegd, op het feit dat hij in de te beoordelen periode voornamelijk in [woonplaats A] heeft gepind en geld van zijn bankrekening heeft opgenomen en op de verklaringen van drie buurtbewoners. Daarnaast acht het college de verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit op het uitkeringsadres van belang.
4.4.
Appellant voert aan dat het college niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Daartoe stelt appellant dat zijn op 21 juli 2016 afgelegde verklaring te veel is ingekleurd, dat hij het lage waterverbruik afdoende heeft verklaard en dat de verklaringen van buurtbewoners niet kunnen leiden tot de conclusie dat appellant zijn woonadres niet op het uitkeringsadres had.
4.5.
De beroepsgrond slaagt, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.5.1.
Appellant heeft op 21 juli 2016 verklaard dat hij eigenlijk dagelijks bij X in [woonplaats A] was, dat hij haar gezelschap hield en haar hielp, maar ’s avonds altijd thuis was, altijd thuis sliep, thuis at en thuis de was deed. Over het feit dat betalingen en geldopnames in deze periode hoofdzakelijk plaatsvonden in [woonplaats A] , heeft appellant verklaard dat dit klopt omdat hij toch al in [woonplaats A] was. Appellant heeft verklaard dat zijn buren in [plaatsnaam] hem in deze periode overdag weinig zullen hebben gezien. De drie buurtbewoners hebben verklaard dat zij sinds 2010 aan Y wonen, dat appellant en zijn zoon op het uitkeringsadres wonen, dat zij appellant en zijn zoon wel eens hebben gezien, zelden zien of weinig zien. Getuige X heeft verklaard dat appellant elke dag naar haar toe ging, dat zij wel eens samen eten en dat appellant niet bij haar slaapt. Dat appellant niet bij X overnacht, is door een manager van de zorginstelling waar X woont bevestigd in een verklaring die appellant in beroep in eerste aanleg heeft overgelegd. Uit voornoemde verklaringen valt weliswaar op te maken dat appellant overdag in [woonplaats A] verbleef en ‘s avonds weer terugkeerde naar het uitkeringsadres, maar dat is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat appellant geen woonplaats had in de gemeente Opsterland .
4.5.2.
Uit de gegevens van het verbruik van water, gas en elektriciteit op het uitkeringsadres kan ook niet zonder meer worden afgeleid dat appellant zijn woonplaats had verplaatst naar een andere gemeente. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de verbruiksgegevens zien op slechts een deel van de te beoordelen periode. Verder duidt het elektriciteitsverbruik in de periode medio 2013/2014 van 2.078 kWh en in de periode medio 2014/2015 van 2.532 kWh, anders dan het college stelt, niet op een zeer laag of laag verbruik, als dat wordt vergeleken met het gemiddelde jaarverbruik van 2.990 kWh voor een tweepersoonshuishouden volgens gegevens van het Nibud. Daarbij moet nog wordt aangetekend dat appellant in de periode van januari 2014 tot december 2014 een eenpersoonshuishouden voerde. Het gasverbruik is wel (zeer) laag te noemen. Dat geldt ook voor het waterverbruik, maar dat is, gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986), niet extreem laag. Over het lage water- en gasverbruik heeft appellant op 21 juli 2016 verklaard dat hij overdag veelal bij X in [woonplaats A] was en heel zuinig leeft. Zo douchte hij één of twee keer per week, spoelde hij de wc enkel door bij een grote boodschap en douchte zijn zoon in de periode dat hij ook op het uitkeringsadres woonde, niet dagelijks.
4.5.3.
Appellant ontving zijn post in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres, wat wordt ondersteund door een verklaring van een buurtbewoner. Het college heeft verder geen onderzoek gedaan naar feiten en omstandigheden waaruit de wil van appellant blijkt om zijn woonplaats in de gemeente Opsterland op te geven. Zo heeft het college niet onderzocht waar appellant zijn zaken behartigde, waar hij zijn administratie bewaarde en waar hij zijn goederen en eigendommen beheerde. Ook is geen onderzoek gedaan naar andere feiten en omstandigheden die van belang zijn voor het vaststellen van de woonplaats van appellant, zoals bijvoorbeeld telefoon- en internetaansluitingen, verzekeringen en inschrijvingen bij dienstverleners in de gezondheidszorg.
4.5.4.
Gelet op 4.5.1 tot en met 4.5.3 komt de Raad tot de conclusie dat de beschikbare onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn voor het oordeel dat appellant het centrum van zijn maatschappelijk leven in de te beoordelen periode niet meer (in [plaatsnaam] ) in de gemeente Opsterland had.
4.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 15 november 2016 te herroepen. Hiertoe bestaat aanleiding nu appellant niet meer op het uitkeringsadres woont, het door tijdsverloop onaannemelijk is dat nader onderzoek door het college nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn woonplaats niet in de gemeente Opsterland had, en het college, na bespreking van de grondslag van de besluitvorming ter zitting, een andere (wettelijke) grondslag voor de intrekking niet heeft verdedigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 februari 2017;
  • herroept het besluit van 15 november 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 februari 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.136,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en A.M. Overbeeke en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali