ECLI:NL:CRVB:2021:364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/3010 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeergarantie en Sociaal Plan in het kader van verzelfstandiging van gemeentelijke diensten

In deze zaak gaat het om de vraag of appellanten, voormalige werknemers van de gemeente Rotterdam, aanspraak kunnen maken op de terugkeergarantie zoals vastgelegd in het Sociaal Plan. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat het beroep van appellanten op de terugkeergarantie niet slaagde, omdat hun dienstverband niet was beëindigd binnen de termijn van vier jaar zoals vereist in het Sociaal Plan. De appellanten waren tot 1 januari 2008 in dienst van de gemeente en zijn na verzelfstandiging in dienst gekomen bij stichting [C]. Na een fusie in 2012 met stichting [X] is stichting [C] opgegaan in stichting [D]. De appellanten hebben in 2017 een beroep gedaan op de terugkeergarantie, maar de gemeente heeft dit afgewezen, omdat zij niet meer als ambtenaren waren aangesteld. De Raad heeft bevestigd dat de evaluatie van de gedwongen winkelnering in 2011 niet heeft geleid tot de opheffing van de gedwongen winkelnering en dat er geen personele consequenties zijn geweest die een nieuw sociaal plan rechtvaardigden. De Raad concludeert dat appellanten geen recht hebben op de terugkeergarantie en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19/3010 tot en met 19/3014 AW en 19/4092 tot en met 19/4096 AW
Datum uitspraak: 18 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2019, 18/5181, 19/54, 19/55, 19/56, 19/57 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante 1] e/v [Appellant 2] , te [woonplaats 1] (appellante 1),
[Appellant 2] , te [woonplaats 2] (appellant 2),
[Appellant 3] , te [woonplaats 3] (appellant 3),
[Appellant 4] , te [woonplaats 4] (appellante 4),
[Appellant 5] , te [woonplaats 5] (appellante 5),
tezamen appellanten;
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.F. van Leeuwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. W.B. van Lingen, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Appellante 1 en appellant 2 zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen, die ook optrad voor de andere drie appellanten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Lingen en drs. A.D. de Vroom.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen en op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekend gemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.1.
Appellanten waren tot 1 januari 2008 in dienst van de gemeente Rotterdam, werkzaam bij
de Dienst [naam dienst] ( [dienst] ). In 2008 is de [dienst] verzelfstandigd en zijn de taken overgegaan naar twee, daartoe opgerichte stichtingen: [naam Stichting A] ( [A] ), verantwoordelijk voor het bestuur van de scholen, en [naam stichting B] , met als werktitel [Stichting C] ( [C] ). Laatstgenoemde stichting is belast met de administratieve ondersteuning van de scholen en van [A] . In dat kader zijn door de gemeente Rotterdam afzonderlijke verzelfstandigingsovereenkomsten gesloten met [A] en met [C] en is met de vakorganisaties een Sociaal Plan overeengekomen. Bij de verzelfstandiging is de afspraak gemaakt dat de scholen waarover [A] het bestuur voerde, verplicht waren om diensten bij [C] in te kopen (gedwongen winkelnering).
1.2.
In overeenstemming met artikel 3, tweede lid, van de verzelfstandigingsovereenkomst tussen de gemeente Rotterdam en [C] zijn appellanten per 1 januari 2008 eervol ontslagen uit hun aanstelling als ambtenaar en aansluitend op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst gekomen bij [C] .
1.3.
Op 28 januari 2010 heeft het college de tussentijdse evaluatie van de Stichting [A] aangeboden aan de gemeenteraad. Daarbij is toegezegd dat [A] voor 1 november een adviesrapport zal aanbieden dat ingaat op de relatie tussen [C] en [A] en de gedwongen winkelnering. In het rapport van de tussentijdse evaluatie is - onder meer - ingegaan op de, als problematisch ervaren, bestuurlijke verwevenheid tussen [A] en [C] , gekoppeld aan de gedwongen winkelnering. [A] heeft vervolgens een aantal scenario’s uitgewerkt om de juridische en bestuurlijke verwevenheid tussen [A] en [C] te ontvlechten. Bij brief van 6 december 2010 aan de wethouder jeugd, onderwijs en samenleving, heeft [A] zijn voorkeur uitgesproken voor scenario 4: een federatief samenwerkingsverband tussen [A] en andere afnemers met een zelfstandige stichting [Stichting C] . Binnen dit samenwerkingsverband nemen deelnemende besturen hun dienstverlening af van stichting [Stichting C] . De diverse besturen vervullen daarbij gezamenlijk de rol van opdrachtgever naar het administratiekantoor [C] en hebben de gezamenlijke bestuurlijke verantwoordelijkheid voor stichting [Stichting C] , waardoor sprake is van spreiding van financiële risico’s. Bij een federatief samenwerkingsverband is geen sprake meer van gedwongen winkelnering, maar vanuit kosten- en bestuurlijke overwegingen maakt [A] net als andere besturen een bewuste keuze om op een meer zakelijke wijze met [C] om te gaan, aldus [A] .
1.4.
Bij brief van 19 september 2011 aan het college heeft het bestuur van de stichting [Stichting C] eveneens zijn voorkeur uitgesproken voor scenario 4. Daarbij is vermeld dat gesprekken met potentiële samenwerkingspartners hebben geresulteerd in een voorgenomen besluit van het bestuur van [C] en de raad van toezicht van [X] (evenals [C] een administratiekantoor ten behoeve van het onderwijs) om te streven naar een fusie tussen beide organisaties per 1 januari 2012.
1.5.
De aangekondigde fusieorganisatie is vanaf de fusiedatum onder de naam [naam stichting D] ( [D] ) gaan opereren en vanaf die datum als rechtsopvolger van [C] in de relatie met [A] in de plaats getreden van [C] . Werknemers van [X] en [C] , waaronder appellanten, zijn door middel van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [D] . Op 3 juli 2012 is tussen [A] en [D] een dienstverleningsovereenkomst gesloten voor onbepaalde tijd, ingaande op 1 juli 2012 met de mogelijkheid van opzegging tegen 1 januari van enig jaar met inachtneming van een opzegtermijn van vier kalenderjaren. Op 28 november 2012 heeft [A] ter bewaring van rechten de dienstverleningsovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2017. Na onderzoek door een extern adviesbureau heeft [A] eind 2015 besloten om daadwerkelijk gevolg te geven aan de opzegging van de dienstverleningsovereenkomst en ervoor gekozen om de door [D] geleverde diensten zelf te gaan verrichten (insourcen).
1.6.
Na daartoe verleende goedkeuring door het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen heeft [D] per 1 februari 2017 de arbeidsovereenkomsten met appellanten opgezegd. Kort daarna is de [naam stichting D] failliet verklaard.
1.7.
Een aantal medewerkers van [D] , waaronder appellanten, heeft [A] in kortgeding gedagvaard en wedertewerkstelling gevorderd op de grond dat zij als gevolg van de insourcing door [A] van rechtswege in dienst zijn gekomen van [A] omdat tussen [D] en [A] sprake is van overgang van onderneming. Deze vordering is in hoger beroep door het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 31 januari 2017 afgewezen (ECLI:NL:GHDHA:2017:1880). Het Hof heeft daartoe onder meer geoordeeld dat vanaf 2012 geen verplichte winkelnering meer bestond tussen partijen.
1.8.
Op 15 november 2017 hebben appellanten, onder verwijzing naar artikel 4 van het Sociaal Plan, een beroep gedaan op de terugkeergarantie bij de gemeente Rotterdam en zich beschikbaar gesteld voor het verrichten van werkzaamheden aldaar. Bij e-mailbericht van 7 februari 2018 van [Y] , [functie] bij de gemeente Rotterdam zijn appellanten geïnformeerd dat de gemeente de situatie van appellanten betreurt, maar van oordeel is dat appellanten niet meer als ambtenaren zijn aangesteld bij de gemeente Rotterdam en dat zij geen beroep kunnen doen op de terugkeergarantie zoals neergelegd in het Sociaal Plan. Namens appellanten heeft mr. Van Leeuwen op 20 maart 2018 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit als vervat in voornoemd e-mailbericht. Bij afzonderlijke besluiten van 27 augustus 2018 (bestreden besluiten) heeft het college, overeenkomstig het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, geoordeeld dat het Sociaal Plan nog gelding heeft maar dat het beroep van appellanten op de beschermende werking in de zin van de terugkeergarantie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Sociaal Plan niet slaagt omdat, anders dan appellanten hebben gesteld, de in 2011 afgeronde (tussentijdse) evaluatie kan worden aangemerkt als een evaluatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Sociaal Plan. Niet kan worden geconcludeerd dat de evaluatie heeft geleid tot de opheffing van de gedwongen winkelnering. Evenmin dat er als gevolg daarvan personele consequenties in de zin van ontslagen hebben plaatsgevonden op grond waarvan een nieuw sociaal plan met een terugkeergarantie had moeten worden opgesteld. Nu appellanten gelet op de voorgaande overwegingen geen beroep meer kunnen doen op de werkgelegenheidsgarantie van artikel 4, tweede lid, van het Sociaal Plan, omdat aan de voorwaarden daarvan niet is voldaan, komt de rechtbank niet meer toe aan bespreking van de overige beroepsgronden.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan zich beperken tot de kern daarvan. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank in haar motiveringsplicht niet tekortgeschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de gronden die partijen naar voren hebben gebracht.
4.2.
Wat partijen in deze zaak verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of appellanten na hun ontslag door [D] per 1 februari 2017, op grond van het Sociaal Plan aanspraak kunnen maken op de daarin opgenomen terugkeergarantie naar een dienstverband bij de gemeente Rotterdam.
4.3.
Artikel 4 (werkgelegenheidsgarantie) van het Sociaal Plan, voor zover hier van belang, luidt:
“1. Ten gevolge van de verzelfstandiging van de [dienst] zullen geen gedwongen ontslagen vallen. De werknemers krijgen de garantie dat de werkgever het dienstverband met hen binnen vier jaar niet zal beëindigen om een reden die voortkomt uit de verzelfstandiging. (…)
2. De gemeenteraad van Rotterdam heeft gevraagd om een evaluatie van de gedwongen winkelnering in 2011 tussen de [naam Stichting A] en de [naam stichting B] . In zoverre de uitkomsten van de evaluatie leiden tot het opheffen van de gedwongen winkelnering en hieraan dientengevolge personele consequenties zijn verbonden, zal op dat moment een nieuw sociaal plan worden afgesproken, inclusief de terugkeergarantie naar de gemeente voor het personeel dat is verzelfstandigd en op dat moment nog in dienst is van de werkgever.
3. De [naam stichting B] zal in beginsel niet voor de datum van de evaluatie van de gedwongen winkelnering in 2011 worden overgenomen, gefuseerd of verkocht aan een andere marktpartij op het gebied van dienstverlening of anderszins.”
4.4.
Vastgesteld wordt dat het dienstverband van appellanten niet is beëindigd binnen de termijn van vier jaar als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Sociaal Plan.
4.5.
Mede als uitvloeisel van de in 2011 afgeronde evaluatie is [C] in 2012 met [X] gefuseerd tot [D] . Vervolgens zijn [A] en [D] een zakelijke relatie van opdracht aangegaan en hebben daartoe een zogenoemde dienstverleningsovereenkomst afgesloten. Daarmee is feitelijk een einde gekomen aan de gedwongen winkelnering, zonder dat hieraan personele consequenties zijn verbonden. Voor het afspreken van een nieuw sociaal plan, inclusief een terugkeergarantie naar de gemeente bestond daarom geen aanleiding.
4.6.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat appellanten niet met succes een beroep kunnen doen op de terugkeergarantie als bedoeld in artikel 4 van het Sociaal Plan. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Uit dit oordeel volgt dat het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep geen bespreking meer behoeft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Stumpel