ECLI:NL:CRVB:2021:362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/2427 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van strafontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar met een leidinggevende functie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een ambtenaar werkzaam bij de gemeente Haarlem, was in 2017 ontslagen wegens plichtsverzuim. Het college van burgemeester en wethouders had hem onvoorwaardelijk ontslag opgelegd na een onderzoek naar zijn gedrag, waarbij ernstige integriteitsschendingen aan het licht waren gekomen. De appellant had jarenlang nagelaten om nevenwerkzaamheden te melden, had gelden onttrokken aan de controle van de gemeente en gemeentelijke eigendommen misbruikt voor privégebruik.

De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. De appellant had aangevoerd dat hij niet bekend was met de regels en dat er binnen de gemeente een cultuur was waarin deze regels niet werden nageleefd. De Raad verwierp deze argumenten en stelde vast dat de appellant verantwoordelijk was voor zijn eigen handelen, vooral gezien zijn leidinggevende functie.

De Raad concludeerde dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van de gedragingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.J.T. van den Corput als voorzitter.

Uitspraak

19 2427 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 18 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 april 2019, 18/2807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.A.M. Hampsink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. L.M. Burger, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hampsink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger, C.M.J. Meulenbelt en I.D. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar t maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen en op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekend gemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellant was sinds 1981 in dienst van de gemeente Haarlem en was laatstelijk werkzaam in de functie van [naam functie] van het bureau [naam bureau] van Afdeling [afdeling] . In deze functie had appellant een leidinggevende positie.
1.3.
Naar aanleiding van een aantal gesprekken met medewerkers van de [naam bureau] , die hebben meegedeeld dat zij door de manier van aansturing en communicatie van appellant, een sociaal onveilig klimaat ervaren, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de cultuur binnen het bureau [naam bureau] . Appellant is, met behoud van bezoldiging, geschorst in het belang van de dienst en hem is de toegang ontzegd tot de gebouwen en terreinen van de gemeente Haarlem.
1.4.
De uitkomsten van het cultuuronderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 13 januari 2017 en met appellant besproken op 24 en 26 januari 2017. Hierbij is aan appellant medegedeeld dat naar aanleiding van het cultuuronderzoek vermoedens zijn ontstaan van integriteitsschendingen door appellant en dat aan het meldpunt Integriteit van de gemeente opdracht is gegeven voor een integriteitsonderzoek.
1.5.
De uitkomsten van het integriteitsonderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 2 juni 2017 van [naam B.V.] Appellant heeft bij brief van 30 juni 2017 op deze rapportage gereageerd.
1.6.
Na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college appellant bij besluit van 5 september 2017 met ingang van 7 september 2017 de straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim opgelegd op grond van artikel 16:2:1, aanhef en eerste lid in verbinding met artikel 8.13 van het Ambtenarenreglement 1995. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 mei 2018 (bestreden besluit), in afwijking van het advies van de Commissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
1.7.
Aan het ontslag heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende gedragingen:
a. Appellant heeft, in strijd met de geldende regels, jarenlang nagelaten om zijn betaalde nevenwerkzaamheden bij twee verschillende schoonmaakbedrijven bij de gemeente te melden en hiervoor toestemming te vragen. Het betrof zowel schoonmaakwerkzaamheden van een school na werktijd als van zijn eigen werkplek voor werktijd. Uiteindelijk heeft appellant in januari 2016 alleen toestemming gevraagd en gekregen voor de nevenwerkzaamheden van het schoonmaken bij de school na werktijd. Voor het schoonmaken van zijn eigen werkplek heeft hij geen toestemming gevraagd en gekregen. Dit is een activiteit die niet verenigbaar is met het werk bij de gemeente. Appellant heeft deze informatie bewust achtergehouden;
b. Appellant heeft ontvangen gelden aan het zicht en de controle van de gemeente Haarlem onttrokken. Gebleken is dat appellant geld heeft ontvangen voor de huur van de locatie [locatie] voor filmopnamen en dat appellant niet kan aantonen dat hij dit geld heeft afgedragen aan de gemeente. Ook heeft appellant jarenlang (in ieder geval vanaf 2012) contant ontvangen gelden (fooienpotten) aan het zicht van de gemeente onttrokken en hierover geen verantwoording afgelegd. Gebleken is dat appellant de ontvangen gelden gebruikte voor aanschaf van allerlei zaken die hij vervolgens declareerde bij de gemeente. De aldus gedeclareerde bedragen zijn met de salarisbetalingen op de rekening van appellant gestort. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij deze bedragen weer in de fooienpot terugstortte;
c. Appellant heeft met regelmaat materieel en materiaal (busje en gereedschappen) geleend en uitgeleend voor privégebruik door hemzelf en (ex-)medewerkers van de begraafplaats. Door deze handelwijze heeft hij gemeentelijke eigendommen misbruikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Plichtsverzuim
4.1.
Appellant bestrijdt niet dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de in 1.7 genoemde gedragingen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de gedragingen geen plichtsverzuim opleveren omdat hij, kort samengevat, niet bekend was met alle regels en omdat binnen de afdeling maar ook binnen de gemeente sprake was van een cultuur waarbij die regels niet werden nageleefd. Deze beroepsgrond slaagt niet. De ter zake geldende regels uit het Ambtenarenreglement 1995 en de Gedragscode, waarvan appellant op 28 januari 2003 schriftelijk heeft verklaard kennis te hebben genomen, zijn duidelijk. Bovendien heeft het college ter zitting onweersproken gesteld dat de nieuwe leidinggevende bij haar aantreden met appellant een gesprek heeft gevoerd waarin met appellant is besproken hoe moet worden omgegaan met inhuur, financiële verplichtingen en budgetbeheer. Verder zijn in november 2015 afspraken gemaakt over het uitlenen van materieel en materiaal, maar is appellant hier toch mee doorgegaan. Zelfs als sprake zou zijn van een zekere cultuur binnen de afdeling van appellant waarbij wel vaker niet werd gehandeld volgens de regels, kan dit het handelen van appellant niet verontschuldigen. Appellant blijft immers verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Dit geldt te meer nu appellant in zijn functie van senior beheerder ook leiding gaf en daarom mede verantwoordelijk was voor een juiste gang van zaken binnen de afdeling.
Wat betreft het niet opgeven van de schoonmaakwerkzaamheden op zijn werkplek heeft appellant nog aangevoerd dat dit niet is aan te merken als plichtsverzuim omdat hij deze werkzaamheden over het hoofd heeft gezien bij zijn melding in januari 2016 van de schoonmaakwerkzaamheden in de school. Na die melding heeft hij geen besluit ontvangen, zodat het hem daarna ook niet meer is opgevallen dat hij de schoonmaakwerkzaamheden op zijn werkplek abusievelijk niet had gemeld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dat appellant dit simpelweg is vergeten acht de Raad, met het college, niet aannemelijk. Het gaat hier om zulke essentiële werkzaamheden, te weten het voorafgaand aan het ambtelijke werk tegen betaling door een schoonmaakbedrijf schoonmaken van de eigen werkruimte, dat iemand deze niet kan vergeten. Bovendien is de vraagstelling op het formulier duidelijk en laat deze ruimte voor het opgeven van meer dan een nevenfunctie. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college de in 1.7 genoemde gedragingen terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt.
Toerekenbaarheid
4.2.
De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, leverde het functioneren van appellant voorafgaand aan de verweten gedragingen niet op voorhand al een aanwijzing op voor twijfel aan zijn geestelijke gezondheidstoestand. Uit de functionerings- en beoordelingsverslagen blijkt dat appellant naar aanleiding van enkele aandachtspunten in zijn functioneren in 2015 met goed resultaat een coachingstraject heeft gevolgd en dat het functioneren van appellant daarna als voldoende is beoordeeld. Daarom was het college niet gehouden om daarnaar een nader onderzoek in te stellen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege ADHD en autisme situaties niet kon overzien en niet in staat was zijn gedrag aan te passen. De door appellant overgelegde stukken bevatten vooral een beschrijving van de klachten die (kunnen) horen bij ADHD en het autismespectrum. Daaruit blijkt niet dat appellant zelf als gevolg daarvan niet in staat was de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen in te zien, overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedragingen achterwege te laten. Het college was dus bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.3.
.De Raad deelt de conclusie van het college en de rechtbank dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag, gelet op de ernst en de aard van de gedragingen en de terecht aan medewerkers van de gemeente gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, niet onevenredig is aan het plichtsverzuim. Ook de Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant een leidinggevende positie bekleedde en daarmee een voorbeeldrol vervulde.
4.4.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. Anders dan de door hem genoemde collega’s, had appellant een leidinggevende positie en heeft hij zich bovendien schuldig gemaakt aan meerdere, verschillende vormen van plichtsverzuim. Alleen al hierin verschilt zijn zaak van die van zijn collega’s.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Stumpel