ECLI:NL:CRVB:2021:3274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
19/4307 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaam gescheiden levenssituatie van appellant en zijn echtgenote in het kader van AOW-toekenning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 8 augustus 2012 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt, had aangegeven gescheiden te leven van zijn echtgenote. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft echter vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden leven, wat leidt tot de conclusie dat appellant recht heeft op een ouderdomspensioen voor gehuwden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek van de Svb voldoende feitelijke grondslag bieden voor deze conclusie. Appellant en zijn echtgenote zijn samen eigenaar van een woning en hebben gezamenlijk een andere woning die verhuurd wordt. Bovendien blijkt uit de stukken dat de financiering van een woning voor appellant is gebaseerd op het inkomen van zowel appellant als zijn echtgenote. Dit alles wijst erop dat zij in oktober 2018 niet duurzaam gescheiden leefden.

Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat hij ten onrechte als niet duurzaam gescheiden wordt beschouwd, maar de Raad heeft deze argumenten verworpen. De Raad heeft bevestigd dat de rechtbank terecht het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

19.4307 AOW

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 augustus 2019, 19/260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.H. van Egmond hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de Svb schriftelijk vragen gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Egmond. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is, met ingang van 8 augustus 2012, een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend voor een ongehuwde pensioengerechtigde (ongehuwdenpensioen). De Svb heeft deze norm toegepast omdat appellant bij zijn aanvraag heeft aangegeven gescheiden te leven van zijn echtgenote vanaf 1 juni 2007.
1.2.
In het kader van het Project DGL, een steekproefsgewijs onderzoek naar de leefsituatie van gehuwde ontvangers van een ongehuwdenpensioen, zijn appellant en zijn echtgenote op 13 september 2018 thuis bezocht door toezichthouders van de Svb. Naar aanleiding van deze onderzoeken heeft de Svb appellant, in een besluit van 26 september 2018, laten weten dat hij vanaf oktober 2018 recht heeft op een ouderdomspensioen voor een gehuwde omdat hij niet duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote.
1.3.
In bezwaar benadrukt appellant dat hij en zijn echtgenote al 11 jaar apart van elkaar wonen en dat hij alleen woont. Daarnaast stelt hij dat de toezichthouder van de Svb tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat alles bij het oude zou blijven. In een beslissing van 4 december 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. De wil tot verbreking van de echtelijke samenleving manifesteert zich, naar de mening van de Svb, niet uitdrukkelijk naar buiten toe.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de feiten en omstandigheden niet ondubbelzinnig dat appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven. Nog daargelaten de vraag of het contact tussen appellant en zijn echtgenote niet verder strekt dan over hun zoon [B.] , is de financiële verstrengeling tussen beiden volgens de rechtbank zodanig dat niet gezegd kan worden dat zij ten tijde hier in geding ieder afzonderlijk hun eigen leven leidden als waren zij niet met de ander gehuwd. Er is daarom niet voldaan aan het criterium voor duurzaam gescheiden leven. De omstandigheid dat appellant de betaling van de woonlasten van zijn echtgenote als een vorm van alimentatie beschouwt, maakt dat niet anders. Dit geldt ook voor het feit dat zij hun beider woningen op voorwaarde van de bank in gezamenlijk eigendom hebben, nu dit een gevolg is van de keuze van appellant en zijn echtgenote om gehuwd te blijven. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen.
3.1.
In hoger beroep stelt appellant opnieuw dat hij ten onrechte niet als duurzaam gescheiden levend wordt beschouwd. Hij benadrukt dat de contacten tussen hem en zijn echtgenote alleen het gevolg waren van de bezoeken die hij bracht aan [B.] . Verder betwist appellant dat hij de hypotheeklasten en de daaraan verbonden verzekering van de woning van de echtgenote betaalt. Zij zijn samen eigenaar van een pand te [plaatsnaam] . De huur van deze woning wordt ontvangen op een rekening waarvan de echtgenote vanaf het verbreken van de samenleving geen pasje meer heeft en waartoe zij dus geen toegang heeft. De hypotheek- en verzekeringslasten van de echtgenote worden door appellant betaald van het eigen aandeel van de echtgenote in de huur van het pand te [plaatsnaam] . De echtgenote betaalt deze lasten dus feitelijk zelf van haar opbrengst van de huur. Het krantenabonnement is opgezegd per 17 november 2019. Ook stelt appellant dat hij mocht vertrouwen op de uitlatingen van de toezichthouder tijdens het huisbezoek dat alles bij het oude zou blijven.
3.2.
De Svb bepleit een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt voor de toepassing van de AOW als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.2.
Voor gevallen waarin geen sprake is van een ongewilde verbreking van de huwelijkse samenleving legt de Raad het begrip duurzaam gescheiden leven als volgt uit. Gehuwde mensen leven pas duurzaam gescheiden als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
ten minste één van hen wil de huwelijkse samenleving verbreken;
ieder van hen leidt afzonderlijk een eigen leven alsof hij of zij niet met de ander is gehuwd;
ten minste één van hen bedoelt deze situatie als blijvend.
Of aan deze voorwaarden wordt voldaan, moet blijken uit de feitelijke omstandigheden. Daarvoor is niet voldoende dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning. De huwelijkse samenleving kan immers bestaan zonder dat de echtgenoten samenwonen (uitspraak van de Raad van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932). Voor de beoordeling of mensen duurzaam gescheiden leven is verder niet van belang om welke redenen zij de huwelijkse samenleving niet (of nog niet, niet meer of niet opnieuw) hebben verbroken (uitspraken van de Raad van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093).
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek van de Svb voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden leven. Appellant en zijn echtgenote zijn samen eigenaar van de door de echtgenote bewoonde woning. Appellant heeft een sleutel van deze woning en maakt hiervan af en toe gebruik. Appellant regelt de betaling van de hypotheeklasten en verzekering van deze woning via een en/of rekening op naam van appellant en zijn echtgenote. Verder zijn appellant en zijn echtgenote, naar eerst in hoger beroep is gebleken, gezamenlijk eigenaar van een andere, niet door hen bewoonde, woning die verhuurd wordt en zijn zij samen gerechtigd tot de maandelijkse huurpenningen. In 2015, dus zo’n acht jaar nadat appellant de echtelijke woning verliet, hebben appellant en zijn echtgenote samen een woning gekocht voor appellant. Uit de stukken blijkt dat de financiering van deze woning is gebaseerd op het inkomen van appellant en het inkomen van zijn echtgenote, en dat het inkomen van appellant alleen niet afdoende was geweest om de financiering te kunnen afsluiten. Verder hebben appellant en zijn echtgenote een testament waarin de ander als begunstigde wordt aangewezen. Reeds dit geheel van feiten leidt tot de conclusie dat appellant en zijn echtgenote in oktober 2018 niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Dat appellant regelmatig in de woning van zijn echtgenote kwam om hun zoon [B.] te bezoeken is daarbij, zoals ook de Svb ter zitting heeft erkend, in dit geval niet redengevend.
4.4.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan evenmin slagen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat appellant aannemelijk maakt dat van de zijde van de Svb toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de Svb in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Appellant beroept zich op een uitlating van de zijde van de Svb die gedaan zou zijn tijdens het huisbezoek. Deze uitlating blijkt niet uit het, ook door appellant ondertekende, verslag van dit bezoek. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat deze uitlating is gedaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) D. Al-Zubaidi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.