4.3.Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.1.Appellant heeft aangevoerd dat de melding van de woningbouwvereniging, waarop het onderzoek is gebaseerd, niet verifieerbaar is. Zelfs indien een melding heeft plaatsgevonden blijft onduidelijk wat hiervan de strekking is geweest en waarop deze is gebaseerd. Daarbij komt dat, nu een groot gedeelte van het eerder verrichte onderzoek ontbreekt, niet kan worden vastgesteld of sprake is van een rechtmatig onderzoek. Gelet op de nauwe samenhang tussen beide onderzoeken is dit wel vereist. Indien sprake is van een eerder onrechtmatig onderzoek heeft dit ook (grote) gevolgen voor het onderhavige onderzoek. Appellant heeft de Raad verzocht om het college op te dragen alle stukken met betrekking tot het eerder verrichte onderzoek alsnog te verstrekken.
4.4.2.Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van artikel 53a van de PW de bijstandverlenende instantie bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en daartoe is dus geen daaraan voorafgaand redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. In dit geval was er bovendien een concrete, telefonische melding op grond waarvan het college aanleiding zag voor het instellen van een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Van deze melding bevindt zich weliswaar geen aparte telefoonnotitie in het dossier, maar de melding is duidelijk omschreven in het Rapport relaas onderzoek van 7 november 2017. Dat twee maanden eerder ook een onderzoek naar de woonsituatie van appellant had plaatsgevonden doet niet af aan de bevoegdheid van het college om, gelet op de telefonische melding en de voorgeschiedenis, daarnaar – opnieuw – een onderzoek in te stellen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, bevinden de stukken van het voorgaande onderzoek zich wel in het dossier. Appellant heeft geen reden gegeven waarom het eerdere onderzoek onrechtmatig zou zijn geweest, nog daargelaten wat daarvan de gevolgen zouden zijn voor het bestreden besluit.
4.5.1.Appellant heeft aangevoerd dat aan zijn verklaring bij de sociale recherche niet de waarde kan worden toegekend die het college en ook de rechtbank daaraan hebben gehecht. Appellant is de Nederlandse taal niet machtig en heeft tijdens het verhoor zijn slechts zestien jaar oude zus meegenomen om te vertalen. Het college had appellant vooraf moeten informeren over het doel van het gesprek en het college had voor een deugdelijke vertaling moeten zorgen.
4.5.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Appellant had zijn zus, geboren [geboortedatum] 2000, dus ten tijde van het gesprek op 7 november 2017 bijna zeventien jaar oud, meegenomen om te vertalen, zo blijkt uit het op ambtsbelofte opgemaakte rapport. Er zijn geen aanwijzingen dat de zus van appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerste en dat zij niet in staat was om voor een deugdelijke vertaling te zorgen. Ter zitting van de rechtbank en de Raad heeft de sociaal rechercheur, die bij het verhoor aanwezig was, bevestigd dat de zus van appellant de Nederlandse taal goed beheerste en dat er geen enkele twijfel was dat appellant begreep wat er werd gevraagd. Appellant heeft niet te kennen gegeven dat hij de vragen niet heeft begrepen en heeft zelf ook niet om een tolk gevraagd. In tegenstelling tot wat appellant heeft aangevoerd, is zijn verklaring, zoals weergegeven in 1.2.2, consistent. De verklaring van appellant is op schrift gesteld en, nadat de verklaring door zijn zus was voorgelezen, door hem per bladzijde ondertekend. Ook de zus van appellant heeft de verklaring ondertekend. Er is geen reden om appellant niet aan zijn verklaring te houden. Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat hij eigenlijk een paar dagen per week in zijn eigen huis woont, soms een paar dagen bij zijn ouders en soms bij zijn vriendin. Daarna heeft hij op de vraag of het kan zijn dat hij al weken niet meer op zijn adres verblijft geantwoord dat hij er weinig is geweest omdat hij de meeste dagen bij zijn verloofde was en dat die situatie al zo is sinds de vakantie. Vervolgens heeft hij op de vraag hoe vaak hij bij zijn ouders in huis is, verklaard dat hij daar twee à drie dagen per week is en de rest bij zijn verloofde is.
4.6.1.Anders dan appellant heeft aangevoerd, bevatten de onderzoeksresultaten, met name de de verklaring van appellant van 7 november 2017, zoals weergegeven in 1.2.2, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Appellant is pas in de loop van het gesprek op 7 november 2017 geconfronteerd met de bevindingen uit de waarnemingen en het buurtonderzoek, vermeld in 1.2.1. Op het moment dat hij daarmee tijdens dat gesprek werd geconfronteerd, had hij de verklaringen, weergegeven in 1.2.2 al afgelegd. Hiermee is gegeven dat deze verklaringen, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven zijn met de waarnemingen en het buurtonderzoek. Om die reden hoeven de gronden die appellant heeft aangevoerd over de rechtmatigheid van de waarnemingen en het buurtonderzoek niet te worden besproken. Ook de beroepsgrond die appellant tegen het huisbezoek heeft aangevoerd, namelijk dat informed consent daarvoor ontbrak, behoeft niet te worden besproken omdat de verklaring op zichzelf voldoende feitelijke grondslag vormt voor het bestreden besluit.
4.6.2.Appellant heeft nog aangevoerd dat de door het college gehanteerde periode voor de intrekking en terugvordering in elk geval onjuist is, gezien de verklaring van één omwonende dat “sinds die storm vorige maand” niemand meer woont op het uitkeringsadres. Hiermee doelt appellant kennelijk op de storm van 13 september 2017. Appellant heeft bij zijn hoger beroepschrift een bericht van het KNMI overgelegd waaruit deze herfststorm blijkt.
4.6.3Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.6.1 volgt dat de verklaring van appellant voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft zelf verklaard dat hij sinds zijn vakantie de meeste dagen niet op het uitkeringsadres, maar bij zijn verloofde verblijft.
4.7.1.Tenslotte heeft appellant nog aangevoerd dat het college het bestreden besluit op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd. Het college had moeten onderzoeken of appellant zijn woonstede in [woonplaats] heeft willen prijsgeven en of het centrum van zijn maatschappelijk leven op enig moment is verplaatst vanuit [woonplaats] naar een andere gemeente.
4.7.2.Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Het college heeft aan het bestreden besluit niet ten grondslag gelegd dat appellant zijn woonstede heeft prijsgegeven, maar dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college is dan niet verplicht om nader onderzoek te doen waar appellant wel zijn hoofdverblijf heeft en al helemaal niet om onderzoek te doen in een andere gemeente.