ECLI:NL:CRVB:2021:3240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
20/3206 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand en boete in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 14 maart 2018 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door kasstortingen en overschrijvingen van derden niet te melden. Appellante stelde dat deze kasstortingen afkomstig waren uit contant gespaard geld, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de kasstortingen terecht als inkomen zijn aangemerkt en dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor was het college gerechtigd om een bestuurlijke boete op te leggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

20 3206 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2020, 20/1239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 december 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad.
Partijen hebben desgevraagd niet gereageerd op de vraag of zij gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 14 maart 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande. In het kader van het project “Heronderzoek PW 2018” heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam appellante uitgenodigd voor een heronderzoek naar het recht op bijstand. Ten behoeve van dat onderzoek heeft appellante afschriften overgelegd van haar bank- en spaarrekeningen. Op die afschriften waren kasstortingen en overschrijvingen van derden zichtbaar. Op 11 juli 2019 heeft de inkomensconsulent met appellante hierover gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 augustus 2019.
1.2.
Bij besluit van 9 augustus 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.187,50 van appellante teruggevorderd. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in deze periode kasstortingen en overschrijvingen van derden op haar rekening heeft ontvangen. De gestorte en overgeschreven bedragen heeft het college als inkomen in aanmerking genomen en in mindering gebracht op de bijstand. Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft het college aan appellante in verband met deze schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 1.230,-.
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 augustus 2019 en 3 oktober 2019 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de stelling van appellante dat de kasstortingen afkomstig waren uit contant gespaard geld uit de tijd dat zij nog werkte niet wordt gevolgd, omdat appellante op het aanvraagformulier om bijstand op de vraag hoeveel contant geld zij op dat moment in huis had, heeft geantwoord dat dit € 0,- is. Appellante heeft geen andere verifieerbare informatie overgelegd waaruit blijkt dat de kasstortingen afkomstig waren van voor de bijstand contant gespaard geld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening en terugvordering
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college de kasstortingen in de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 mei 2019 (te beoordelen periode) terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de bedragen die zij in de te beoordelen periode op haar bankrekening heeft gestort afkomstig zijn uit haar eigen contante spaargeld. Van een schending van de inlichtingenverplichting is daarom geen sprake. Dat appellante op het aanvraagformulier geen melding heeft gemaakt van het bezit van dit contante spaargeld maakt dat niet anders, omdat appellante in de veronderstelling was dat het geld dat zij contant had gespaard in de tijd waarin zij nog werkte niet onder het bereik van de inlichtingenverplichting viel. Bovendien was de grens van het vrij te laten vermogen voor appellante € 6.120,-, zodat het spaargeld ook om die reden niet als vermogen aangemerkt had kunnen worden.
4.3.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW vermelde inkomstenbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomstenbron in beginsel onduidelijk is (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055). Als het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft bij de aanvraag om bijstand geen melding gemaakt van de aanwezigheid van contant geld. Vanaf de aanvraag om bijstand is de in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting van toepassing, zodat appellante volledige openheid moest geven over haar inkomens- en vermogenssituatie, ook in de situatie dat zij (contant) vermogen zou bezitten dat de grens van het vrij te laten vermogen niet te boven ging. Het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen is, ook als dat onder het vrij te laten vermogen ligt, namelijk van belang voor de vaststelling van het aanwezige vermogen en daarmee voor het resterende vrij te laten vermogen. Het college is er terecht op grond van de eigen opgave van appellante van uitgegaan dat zij ten tijde van de aanvraag geen contant geld in haar bezit had. Appellante heeft haar stelling dat de in de te beoordelen periode op haar bankrekening gedane kasstortingen afkomstig waren van voor de bijstandsverlening gespaard contant geld ook niet met andere stukken onderbouwd. Om die reden heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen afkomstig zijn uit haar eigen middelen. Door van de kasstortingen geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
De boete
4.4.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge artikel 5:41 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.5.
Uit 4.3 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.6.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.7.
Het betoog van appellante dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid slaagt niet. Zij heeft niet met stukken onderbouwd dat haar van de schending van de inlichtingenverplichting een verminderd verwijt gemaakt kan worden. Uitgaande van normale verwijtbaarheid is in dit geval in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag aangewezen.
4.8.
Het college heeft, gelet op vaste rechtspraak en rekening houdend met de financiële omstandigheden van appellante, de hoogte van de boete beperkt tot € 1.230,-. Dit is het bedrag dat appellante op basis van een fictieve draagkracht bij een inkomen op bijstandsniveau in maximaal twaalf maanden kan voldoen.
4.9.
Indien de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter wordt onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de omstandigheden op dat moment. Onder die omstandigheden valt ook de op dat moment bestaande draagkracht uit inkomen en vermogen en de dan geldende beslagvrije voet. Vergelijk de uitspraken van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2155, en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3292.
4.10.
Uit de door appellante op verzoek van de Raad overgelegde salarisspecificaties blijkt dat zij op dit moment een inkomen uit arbeid geniet van ruim € 1.700,- per maand. Rekening houdend met de voor beslag vatbare ruimte van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm moet appellante in staat geacht worden de boete van € 1.230,- binnen een periode van twaalf maanden terug te betalen. De persoonlijke omstandigheden van appellante geven geen aanleiding om de boete verder te matigen.
Conclusie
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Oosterveen