ECLI:NL:CRVB:2021:3143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
20/353 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en herziening besluit arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante had eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die was afgewezen op basis van een medische en arbeidskundige beoordeling. Het Uwv had gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Tijdens de zitting bevestigde appellante dat het hoger beroep betrekking had op haar verzoek om terug te komen van het besluit van 3 december 2014 en een beroep op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende gemotiveerd dat de door appellante beschreven problematiek al bekend was bij de Wajong-beoordeling in 2014. De rechtbank had geoordeeld dat de verklaring van de fysiotherapeut, die pas in beroep was overgelegd, niet in de beoordeling kon worden betrokken. De rechtbank oordeelde dat appellante in de beoordelingsperiode met haar beperkingen ten minste vier uur per dag belastbaar was. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

Uitspraak

20.353 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 december 2019, 19/1527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1993, heeft op 9 september 2014 een aanvraag om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend wegens scoliose en het syndroom van Raynaud. Het Uwv heeft deze aanvraag na een medische en arbeidskundige beoordeling bij besluit van 3 december 2014 afgewezen, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor de Wajong. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 26 april 2018 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend om een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 3 december 2014. Bij besluit van 22 juni 2018 heeft het Uwv het verzoek afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 3 december 2014 onjuist zou zijn.
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2019 ten grondslag. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 3 december 2014. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de toekomst, ziet het Uwv evenmin reden om aan te nemen dat recht bestaat op een Wajong-uitkering. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd waarom het besluit van 3 december 2014 onjuist is. Verder heeft het Uwv het beroep van appellante op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid afgewezen omdat – gelet op de datum van haar aanvraag 26 april 2018 – artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015 in de weg staat aan het ontstaan van een recht op arbeidsondersteuning.
2.1.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij sinds 2014 meer klachten ondervindt van haar scoliose en dat er dus wel degelijk sprake is van een nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een verklaring van haar fysiotherapeut van 25 maart 2019.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep onderkend dat het beroep van appellante op de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid beoordeeld had moeten worden aan de hand van het bepaalde in artikel 1a:1 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet dat er in de periode van 3 december 2014 tot 14 mei 2016 (binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellante) geen sprake is van een situatie dat er duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zijn zodat het beroep van appellante op toegenomen arbeidsongeschiktheid terecht is afgewezen. Hiertoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat onvoldoende geobjectiveerd kan worden dat de beperkingen van de rug bij appellante zijn toegenomen. De fysiotherapeut heeft op 25 maart 2019 beschreven dat de situatie van appellante sinds 2014 verslechterd is, maar uit de door hem gegeven omschrijving blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat de beperkingen zijn veranderd. De fysiotherapeut lijkt te wijzen op toenemende belasting, waardoor overbelasting kan optreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder overwogen dat de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts op 14 november 2014 niet duidelijk verschillen van haar onderzoeksbevindingen in bezwaar op 29 januari 2019. Er blijft sprake van een scoliose, maar de beweeglijkheid is niet beperkt. Ook is appellante zeer lenig. Appellante is beperkt voor rugbelastend werk. Verder is appellante door het fenomeen van Raynaud beperkt in de rubriek aanpassing aan fysieke omgevingseisen van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij haar beoordeling betrokken dat appellante verklaard heeft dat zij geen acht uur per dag kan werken, maar dat zij graag wil werken en dat zij dat maximaal vijf of zes uur per dag kan volhouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet op basis van het medisch beeld ook geen reden om aan te nemen dat appellante niet tenminste vier uur per dag belastbaar is of niet één uur aaneengesloten zou kunnen werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt en dat het invoeren van gegevens een passende taak zou zijn. Om die reden is er in de periode tussen 3 december 2014 en 14 mei 2016 (en tot aan datum onderzoek in bezwaar 29 januari 2019) geen sprake van een situatie waarbij het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit vanwege het aanvullende standpunt van het Uwv in beroep gegrond verklaard en, met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten en de opdracht het griffierecht te vergoeden, het bestreden besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 3 december 2014 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk toegelicht dat de scoliose, het fenomeen van Raynaud en de klachten die appellante ondervindt van deze aandoeningen al bij de beoordeling in 2014 aan de orde zijn gekomen. Appellante heeft in 2014 reeds naar voren gebracht dat zij nooit een volledige stage of baan zou kunnen accepteren. Ten aanzien van de in beroep ingezonden brief van de fysiotherapeut heeft de rechtbank overwogen dat deze niet in de beoordeling betrokken kan worden nu deze pas in beroep is overgelegd. Voor zover appellante voor de toekomst heeft beoogd terug te komen van het besluit van 3 december 2014 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat niet gebleken is dat het oorspronkelijke besluit niet juist was. Dit blijkt ook niet uit de informatie van de fysiotherapeut. Er is daarom geen reden om appellante vanaf de dag van haar aanvraag 26 april 2018 een Wajong-uitkering toe te kennen. Ten aanzien van het beroep van appellante op toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft overwogen dat toekenning op basis van artikel 2:15, tweede en vierde lid, van de Wajong niet mogelijk is en dat de amberbeoordeling op grond van artikel 1a:1 van de Wajong 2015 moet worden afgewezen. Het Uwv heeft in beroep inzichtelijk uiteengezet dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij van 3 december 2014 tot 14 mei 2016 duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Dit was ook in 2014 het geval. De bij appellante vastgestelde aandoeningen moeten volgens appellante aanleiding geven tot meer beperkingen dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 14 november 2014. Appellante heeft aangevoerd dat zij op de hoogte is van de jurisprudentie van de Raad dat de subjectieve beleving van haar klachten niet bepalend is, maar benadrukt dat het beeld van haar klachten passend is bij haar aandoeningen. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank haar beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid en om voor de toekomst te herzien ten onrechte heeft afgewezen. Ten aanzien van de toepassing van artikel 1a:1 van de Wajong 2015 heeft appellante aangevoerd dat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Zij heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen omdat haar behandelaars zich niet vrij voelen om zich over haar belastbaarheid uit te laten en omdat zij niet over de financiële middelen beschikt om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellante bevestigd dat het hoger beroep betrekking heeft op haar verzoek om terug te komen van het besluit van 3 december 2014, op herziening van dit besluit voor de toekomst (duuraanspraak) en een beroep op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.2.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 3 december 2014 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden zal worden getoetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven het besluit van 3 december 2014 te herzien. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674) kunnen nieuwe stukken ter onderbouwing van de ingenomen stellingen uiterlijk in de bezwaarfase worden ingebracht.
4.2.2.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het verzoek van appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende gemotiveerd dat de door appellante beschreven problematiek ook al bekend was bij de Wajong-beoordeling in 2014. Zoals ook door de rechtbank is overwogen kan de verklaring van de fysiotherapeut van 25 maart 2019 niet in de beoordeling worden betrokken, omdat deze pas in beroep is overgelegd, en kan de gestelde toename van de klachten na 3 december 2014 niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. In wat appellante heeft aangevoerd wordt ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat sprake is van een evident onredelijk besluit.
4.3.
In wat appellante heeft aangevoerd, waaronder de brief van de fysiotherapeut van 25 maart 2019, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraansprakenjurisprudentie (zie de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1).
4.4.1.
Ten aanzien van het beroep van appellante op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid is tussen partijen niet in geschil dat deze beoordeeld dient te worden aan de voorwaarden in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong 2015. Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.4.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) indien hij – voor zover relevant voor deze zaak – d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.
4.4.3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, ook niet verdeeld over de dag. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij momenteel 24 uur per week werkt en dat zij vanwege haar pijnklachten er niet in slaagt meer te werken. Appellante heeft verklaard dat zij naast het werk tot weinig in staat is en veel op de bank ligt.
4.4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellante in de beoordelingsperiode met haar beperkingen ten minste vier uur per dag belastbaar was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij haar beoordeling betrokken dat toegenomen beperkingen niet konden worden geobjectiveerd. Er zijn geen aanwijzingen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van de klachten van appellante heeft onderschat. Daarbij heeft appellante op de hoorzitting van 29 januari 2019 verklaard dat dagen van vijf à zes uur het maximaal haalbare is. Ook blijkt uit het verslag van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 juli 2019 dat appellante gedurende haar studie bijbaantjes heeft gehad en dat zij tussen december 2014 en mei 2016 bij de Praxis gewerkt heeft. Verder blijkt uit het dossier dat appellante van eind februari 2014 tot 1 juni 2014 in het kader van haar opleiding nog een stage gelopen heeft van 30 uur per week. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat vier uur per dag werken, al dan niet verdeeld over de dag, haalbaar is. In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht worden onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de door het Uwv gevolgde beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Bij deze conclusies is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen voor een onderzoek.
4.6.
Uit 4.2 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 februari 2019 in stand gelaten. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.