ECLI:NL:CRVB:2021:3063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
19/4362 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en de kwalificatie van maandelijkse betalingen uit een geldlening als vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Het geschil betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Betrokkenen, die eigenaar waren van een onderneming, hebben deze onderneming voor € 11.000,- verkocht aan een derde partij, A. Voor de betaling van de koopsom hebben zij een overeenkomst van geldlening gesloten met A, waarbij de aflossing in maandelijkse termijnen plaatsvond. Het college stelde dat de maandelijkse betalingen van A aan betrokkenen als inkomen moesten worden aangemerkt, waardoor zij geen recht op bijstand hadden.

De rechtbank oordeelde echter dat de koopprijs van de onderneming als vermogen moest worden beschouwd en niet als inkomen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep deze beslissing bevestigd. De Raad oordeelde dat de maandelijkse betalingen, hoewel periodiek, voortkwamen uit de verkoop van een vermogensbestanddeel en derhalve als vermogen moesten worden aangemerkt. De Raad heeft het besluit van het college herroepen en betrokkenen met terugwerkende kracht bijstand toegekend vanaf 15 november 2018. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen, die zijn begroot op € 2.564,-. De uitspraak benadrukt het belang van de bron van middelen in de beoordeling van inkomen versus vermogen onder de Participatiewet.

Uitspraak

19.4362 PW, 19/4363 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 september 2019, 19/1144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] (betrokkenen), beiden te [woonplaats]
Datum uitspraak: 7 december 2021
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde. Betrokkene [betrokkene 1] is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.L.Th. Balkema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen waren eigenaar van een onderneming. Betrokkenen hebben de onderneming voor € 11.000,- verkocht aan een derde (A). De datum van overname was 1 oktober 2018. Voor de betaling van de koopsom hebben betrokkenen en A een overeenkomst van geldlening gesloten. Betrokkenen hebben A een geldlening van € 11.000,- verstrekt en zijn overeengekomen dat de aflossing van deze geldlening plaatsvindt in zes maandelijkse termijnen van € 1.833,33, te beginnen op 1 oktober 2018.
1.2.
Op 7 november 2018 hebben betrokkenen zich gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en op 20 november 2018 hebben betrokkenen een aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 15 november 2018.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
20 februari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkenen maandelijks een inkomen hebben van € 1.833,33, bestaande uit het onder 1.1 genoemde bedrag dat betrokkenen maandelijks ontvangen van A. Het maandelijkse inkomen van betrokkenen bedraagt meer dan de voor hen geldende norm van € 1.423,66, waardoor zij geen recht hebben op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft – kort samengevat – geoordeeld dat de uit de verkoop van de onderneming verkregen koopprijs niet als inkomen, maar als vermogen in aanmerking moet worden genomen.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de maandelijkse betalingen van A aan betrokkenen in verband met de onder 1.1 genoemde overeenkomst van geldlening inkomen of vermogen betreffen.
4.2.
Artikel 31, eerste lid, van de PW bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Artikel 32, eerste lid, van de PW bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen (...) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4.
Artikel 34, eerste lid, van de PW bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
4.5.
Het standpunt van het college komt erop neer dat uit het periodieke karakter van de betaling van het aflossingsbedrag van A aan betrokkenen al volgt dat sprake is van middelen die naar hun aard overeenkomen met inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.6.
Dit standpunt is niet juist. Voor het antwoord op de vraag of een middel naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomsten is de periodieke betaling op zichzelf niet doorslaggevend. Ook van belang is of de bron van het middel naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen. [1]
4.7.
Vaststaat dat betrokkenen hun onderneming op 1 oktober 2018 aan A hebben verkocht voor een bedrag van € 11.000,-. Dit geldbedrag is afkomstig uit de verkoop van een vermogensbestanddeel. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat dit geldbedrag moet worden aangemerkt als vermogen. Hieraan doet niet af dat betrokkenen en A, ter voldoening van de koopsom, met elkaar zijn overeengekomen dat betrokkenen A een geldlening van € 11.000,- verstrekken die in maandelijkse termijnen wordt afgelost. Deze constructie, die neerkomt op een betaling in termijnen, brengt niet met zich dat het nog uit te betalen deel van de koopsom wijzigt van vermogen naar inkomen. De bron van het middel is en blijft de verkoop van de onderneming en blijft daarmee vermogen. [2]
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking. De Raad zal, gelet op het bepaalde in artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bezien of het geschil definitief kan worden beslecht.
4.9.
Het college heeft betrokkenen, nadat zij zich opnieuw om bijstand hadden gemeld, met ingang van 19 februari 2019 bijstand toegekend. Ter zitting heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat als het hoger beroep niet slaagt, er niets aan in de weg staat om betrokkenen met ingang van 15 november 2018 bijstand toe te kennen. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarin is bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. De Raad zal het besluit van 17 december 2018 herroepen en betrokkenen met ingang van 15 november 2018 bijstand toekennen naar de voor hen geldende norm.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6. Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • herroept het besluit van 17 december 2018;
  • kent aan betrokkenen bijstand toe met ingang van 15 november 2018 naar de voor hen geldende norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 februari 2019;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 2.564,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 519,-.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A.M. Overbeeke en T.A. Willems-Dijkstra als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.E. Mink

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
2.Vergelijk de uitspraak van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3230.