In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Het geschil betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Betrokkenen, die eigenaar waren van een onderneming, hebben deze onderneming voor € 11.000,- verkocht aan een derde partij, A. Voor de betaling van de koopsom hebben zij een overeenkomst van geldlening gesloten met A, waarbij de aflossing in maandelijkse termijnen plaatsvond. Het college stelde dat de maandelijkse betalingen van A aan betrokkenen als inkomen moesten worden aangemerkt, waardoor zij geen recht op bijstand hadden.
De rechtbank oordeelde echter dat de koopprijs van de onderneming als vermogen moest worden beschouwd en niet als inkomen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep deze beslissing bevestigd. De Raad oordeelde dat de maandelijkse betalingen, hoewel periodiek, voortkwamen uit de verkoop van een vermogensbestanddeel en derhalve als vermogen moesten worden aangemerkt. De Raad heeft het besluit van het college herroepen en betrokkenen met terugwerkende kracht bijstand toegekend vanaf 15 november 2018. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen, die zijn begroot op € 2.564,-. De uitspraak benadrukt het belang van de bron van middelen in de beoordeling van inkomen versus vermogen onder de Participatiewet.