In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Gerechtsbestuur van de rechtbank [vestigingsplaats] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De werknemer, een gerechtsambtenaar, had zich ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had de re-integratie-inspanningen van het Gerechtsbestuur onderzocht en een loonsanctie opgelegd omdat de inspanningen onvoldoende zouden zijn geweest. De rechtbank had het beroep van het Gerechtsbestuur ongegrond verklaard, waarop het Gerechtsbestuur in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat het Gerechtsbestuur zijn re-integratie-inspanningen heeft beperkt tot de eigen rechtbank, terwijl er geen zicht was op een structurele hervatting binnen de eigen organisatie. De Raad benadrukt dat de re-integratie-inspanningen in het eerste spoor moeten worden uitgebreid naar andere mogelijkheden buiten de eigen rechtbank, zodra blijkt dat er geen passende functies meer beschikbaar zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het Uwv het Gerechtsbestuur terecht heeft verweten dat het niet tijdig is overgegaan tot het tweede spoor van re-integratie.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers, in dit geval het Gerechtsbestuur, om adequaat te voldoen aan hun re-integratieverplichtingen en de noodzaak om tijdig te schakelen naar het tweede spoor als er geen mogelijkheden meer zijn binnen de eigen organisatie. De Raad bevestigt dat de loonsanctie terecht is opgelegd en dat de re-integratie-inspanningen van het Gerechtsbestuur onvoldoende waren.