ECLI:NL:CRVB:2021:3

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
17/6039 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 21 mei 2012 bijstand ontving, had niet gemeld dat hij onroerend goed bezat op Curaçao. Naar aanleiding van een melding van de woningbouwvereniging heeft de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant over vermogen beschikte dat boven de vrij te laten grens lag, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bijstandskosten. De rechtbank had eerder de boete die aan de appellant was opgelegd, verlaagd, omdat het college niet had aangetoond dat er sprake was van grove schuld. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft doorgezet. De Raad heeft de hoogte van de boete vastgesteld op € 5.200,-, rekening houdend met de mate van verwijtbaarheid van de appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de boete en het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17.6039 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 juli 2017, 16/6439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 5 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roethof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J. de Vries, die door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 mei 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen, ingeschreven op een adres te [plaatsnaam].
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de woningbouwvereniging dat appellant mogelijk al jaren op Curaçao verblijft heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Handhaving, cluster Werk en Inkomen van de gemeente Arnhem onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht en registers geraadpleegd. Verder heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) op verzoek van de sociaal rechercheur onderzoek gedaan naar de reisgegevens van appellant van en naar Curaçao in de periode van 21 mei 2012 tot en met 6 mei 2015 en hierover bij e-mailbericht van 21 mei 2015 gerapporteerd. Het IBF heeft tevens een onderzoek verricht naar onroerende zaken op naam van appellant in Curaçao. De bevindingen van dat onderzoek heeft het IBF neergelegd in een rapport van 27 mei 2015. Hierin staat vermeld dat appellant sinds 19 februari 2013 eigenaar is van een onroerende zaak, te weten een perceel van 1.120 m2, plaatselijk bekend als P, nummer y, met daarop een gebouw dat in gebruik is als restaurant (onroerende zaak). De onroerende zaak is door een plaatselijke taxateur D, op 20 mei 2015 getaxeerd op 350.000,- Antilliaanse guldens (Naf) (omgerekend € 169.222,-). Uit gegevens van het kadaster blijkt dat op de onroerende zaak een hypotheek van Naf 70.000,- (omgerekend € 33.584,-) is gevestigd. De sociaal rechercheur heeft appellant vervolgens op 8 juni 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 september 2015.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 16 december 2015 de bijstand van appellant met ingang van 19 februari 2013 ingetrokken en met ingang van de verzenddatum van dat besluit op 18 december 2015 beëindigd op de grond dat appellant over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen beschikt. Tevens heeft het college de bijstand over de perioden van 6 september 2012 tot en met 7 december 2012 en van 14 december 2012 tot en met 18 februari 2013 ingetrokken op de grond dat appellant in deze perioden langer dan de wettelijk toegestane periode van vier weken verblijf heeft gehouden buiten Nederland.
1.4.
Bij besluit van 18 december 2015 heeft het college de over de perioden van 6 september 2012 tot en met 7 december 2012 en van 14 december 2012 tot en met 31 augustus 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.664,85 van appellant teruggevorderd. Daarnaast heeft het college de aan appellant toegekende langdurigheidstoeslag over de jaren 2013 en 2014 tot een bedrag van € 720,- en de aan appellant op 25 september 2015 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 650,- van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 18.610,-. Bij besluit van 8 juni 2016 heeft het college dit besluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op een bedrag van € 8.200,-. Daarbij is het college uitgegaan van grove schuld. Het college heeft de hoogte van de boete verlaagd gelet op het bedrag van de maximumboete zoals bepaald in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
1.6.
Naar aanleiding van onder meer de door appellant in bezwaar overgelegde waardebrief van taxateur C van 28 augustus 2010, waarin de marktwaarde van de onroerende zaak is getaxeerd op Naf 100.000,-, heeft taxateur D in opdracht van het college een taxatie verricht met peildatum februari 2013. In het taxatierapport van 20 juli 2016 staat vermeld dat D de onroerende zaak per februari 2013 heeft getaxeerd op een waarde met een benedengrens van Naf 250.000,- en een bovengrens van Naf 280.000,-.
1.7.
Bij besluit van 6 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 december 2015, 18 december 2015 en 8 juni 2016 ongegrond en tegen het besluit van 14 januari 2016 gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit – voor zover hier van belang – heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van de onroerende zaak. Uit de taxatie van D van 20 juli 2016 blijkt dat de waarde van de onroerende zaak op 19 februari 2013, uitgaande van de in die taxatie genoemde ondergrens, ruim boven het in 2013 geldende bedrag van het vrij te laten vermogen van € 5.795,- lag en dat appellant geen recht op bijstand had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het de boete betreft, het besluit van 8 juni 2016 herroepen en het bedrag van de boete vastgesteld op € 5.466,67. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college niet heeft aangetoond dat sprake is van grove schuld en dat uitgegaan moet worden van normale verwijtbaarheid.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is enkel nog in geschil de periode van 19 februari 2013 tot en met 18 december 2015 (hierna: de te beoordelen periode).
Intrekking en terugvordering
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
4.3.
Vaststaat dat de onroerende zaak in de te beoordelen periode op naam van appellant stond geregistreerd. Niet langer is in geschil dat appellant in de te beoordelen periode over deze onroerende zaak beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Evenmin is in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Het geschil tussen partijen ziet uitsluitend op de waarde van de onroerende zaak in de te beoordelen periode. Die waarde was volgens appellant, gelet op de daarop in mindering te brengen schulden, zodanig laag dat zijn vermogen onder de vermogensgrens lag.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat niet van de door D per februari 2013 getaxeerde waarde van de onroerende zaak mag worden uitgegaan. Daartoe heeft appellant in hoger beroep een waardebrief van C van 28 september 2012 overgelegd. In deze waardebrief staat vermeld dat de onroerende zaak is getaxeerd op een marktwaarde van Naf 150.000,- met een executiewaarde van Naf 112.500,-. Verder heeft appellant gewezen op de in 1.6 bedoelde door hem overgelegde waardebrief van C van 28 augustus 2010 en de in beroep overgelegde waardebrief van C van 2 februari 2017, waarin een marktwaarde van Naf 200.000,- is vermeld. Appellant stelt dat uitgegaan moet worden van de executiewaarde van Naf 112.500,- zoals door C is vastgesteld in 2012.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat door appellant is aangevoerd en de door hem daartoe overgelegde waardebrieven van C bieden geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de deskundigheid van de door het IBF geselecteerde taxateur D. Daartoe is van betekenis dat de taxatierapporten van D van 20 mei 2015 en 20 juli 2016 inzichtelijk zijn. D heeft de onroerende zaak op 18 mei 2015 en op 20 juli 2016 ter plaatse bezichtigd en foto’s bijgevoegd. D heeft onder meer de omvang van het perceel, de aard van de onroerende zaak en de ligging van het perceel beschreven. Verder heeft D factoren benoemd die de waarde van de onroerende zaak beïnvloeden. Daarbij zijn onder meer de staat van onderhoud en de gebruikte materialen van het gebouw, dat sinds 2012 in gebruik is als restaurant, beschreven. Voorts heeft D in het rapport van 20 juli 2016 de door hem bij de huurder van het restaurant ingewonnen informatie over onder andere de huurwaarde vermeld. De door appellant overgelegde in 4.4 bedoelde waardebrieven vermelden daarentegen alleen de omvang van het perceel en het gebouwde als een goed onderhouden stenen opstal dat omvat: voorpatio, woonkamer, eetkeuken, 2 slaapkamers, toilet, douche, achterporch en buiten twee toiletten. In de waardebrief van 2 februari 2017 staat tevens vermeld: in gebruik als restaurant. In deze waardebrieven is verder echter geen enkel inzicht gegeven in de totstandkoming van de schatting van de daar vermelde waarden, zodat onduidelijk is gebleven waarop deze waarden zijn gebaseerd. Gelet hierop valt niet in te zien waarom het college niet van de taxatierapporten van D en de daarin opgenomen taxatiewaarden van de onroerende zaak zou mogen uitgaan.
4.4.2.
Anders dan appellant heeft betoogd, mocht het college zich voor de vaststelling van het vermogen baseren op de door de D vastgestelde marktwaarde van de onroerende zaak en hoefde het college daarbij niet uit te gaan van een waarde bij executieverkoop. In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is immers bepaald dat de waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
4.4.3.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het college voor de te beoordelen periode terecht is uitgegaan van de taxatierapporten van D en de daarin vermelde marktwaarden van de onroerende zaak.
4.5.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het college rekening had moeten houden met de persoonlijke lening van appellant ten bedrage van in totaal Naf 35.000,- waarvoor de onroerende zaak het onderpand was. Hierdoor staat – volgens appellant – niet vast dat het vrij te laten vermogen wordt overschreden.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat, ook als zou worden uitgegaan van de pas in hoger beroep gestelde schuld, het in de te beoordelen periode voor appellant geldende vrij te laten vermogen ruimschoots wordt overschreden. Uitgaande van het laagste bedrag in de taxaties van D, als benedengrens vermeld in het rapport van 20 juli 2016, per 19 februari 2013 bedroeg het vermogen van appellant immers (Naf 250.000,- minus de hypotheek van Naf 70.000,- = Naf 180.000,-) € 74.770,94. Dit betekent dat ook als zou worden uitgegaan van de eerst in hoger beroep gestelde persoonlijke lening, het vrij te laten vermogen in de te beoordelen periode nog steeds ruimschoots is overschreden.
4.6.
Uit 4.3 volgt dat appellant in de te beoordelen periode de op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op zijn naam geregistreerde onroerende zaak waarover hij beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Uit 4.4 tot en met 4.5.1 volgt dat het college het recht op bijstand over de te beoordelen periode terecht heeft ingetrokken omdat appellant gelet op de overschrijding van het vrij te laten vermogen geen recht op bijstand had.
4.7.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Boete
4.8.
Uit 4.3 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op zijn naam geregistreerde onroerende zaak. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat de boete disproportioneel is omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de mate van verwijtbaarheid. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is bij de mate waarin de gedraging aan appellant kan worden verweten terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de bepaling van de hoogte van de boete. De wetgever heeft het uitgangspunt dat geen hogere boete kan worden opgelegd dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zou hebben kunnen opleggen, neergelegd in artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit, zoals deze bepaling sinds 1 januari 2017 luidt. Daarbij is een differentiatie naar de mate van verwijtbaarheid bepaald. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat uitgaande van normale verwijtbaarheid de hoogte van de boete moet worden vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank is daarbij echter ten onrechte uitgegaan van een strafmaximum van € 8.200,-, omdat dit bedrag eerst vanaf 1 januari 2016 van toepassing was. In dit geval had voor wat betreft de hoogte van de maximumboete aangesloten moeten worden bij het maximumboetebedrag zoals dat op 19 februari 2013 gold, te weten € 7.800,-. Vergelijk de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2149.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat in de situatie van appellant de boete met toepassing van artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit dient te worden bepaald op (50/75 vermenigvuldigd met € 7.800,- =) € 5.200,-. De beroepsgrond dat de boete verder gematigd moet worden omdat appellant onvoldoende draagkracht heeft voor de betaling van de boete, slaagt niet. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij nog steeds over de onroerende zaak beschikt, deze wil verkopen en dat hij inkomen uit werkzaamheden ontvangt. Anders dan appellant heeft betoogd geeft zijn gestelde financiële situatie daarom geen aanleiding om de boete te matigen. Dit betekent dat een boete tot een bedrag van € 5.200,- in dit geval passend en geboden is.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de hoogte van de boete heeft vastgesteld op € 5.466,67. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht het boetebedrag vaststellen op € 5.200,-.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft vastgesteld op € 5.466,67;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 5.200,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 oktober 2016;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.068,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en G.M.G. Hink en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W.E.M. Maas